Pagina's

Marcel Proust



 
de schrijver
«Marcel Proust deed dertien jaar over het schrijven van de 7 delen, 12 boeken, 3000 bladzijden en 1 miljoen woorden van ‘À la recherche du temps perdu’ (‘Op zoek naar de verloren tijd’). Prousts roman wordt onveranderlijk genoemd in de tophonderd van de wereldliteratuur en behoort tevens tot de slechtst gelezen klassieken. Talloze lezers hebben zich laten afschrikken door het trage tempo, de meanderende zinnen en het (vermeende) gebrek aan plot van het boek. Liever leest men óver Proust, die als sadistisch, biseksueel moederskindje en als ziekelijke kluizenaar in een met kurk beklede kamer zonder twijfel behoort tot de gedroomde kandidaten voor een sappige biografie. Het is nooit te laat om aan de ‘Recherche’ te beginnen, al is het een illusie om te denken dat men zich Prousts gebeeldhouwde zinnen of zijn mijmeringen over kunst en het wezen van de herinnering in minder dan een mensenleven eigen kan maken. Maar wat geeft dat? Proust was bij zijn dood nog niet klaar met schrijven, dus waarom zouden wij bij de onze klaar moeten zijn met lezen? »
http://nrcboeken.vorige.nrc.nl/schrijver/proust-marcel 



het boek: À la Recherche du Temps perdu
Zijn belangrijkste werk is À la recherche du temps perdu (Op zoek naar de verloren tijd). Als verteller met de naam 'Marcel' vertelt hij over zijn leven: zijn jeugdherinneringen, zijn liefdes, het snobisme van de Franse society van het fin-de-siècle, de invloed van de Dreyfusaffaire, zijn liefde voor de kunst. De  verloren tijd, die hij zoekt, is zowel zijn jeugd, als de tijd die hij verdoet met bezoekjes aan de high-society, maar bovenal een tijd of dimensie , waarvan hij zo af en toe een glimp opvangt, een soort Ideeënwereld, waar de tijd niet verglijdt, waar eeuwige schoonheid en geluk heersen. Gewoonlijk is deze tijd niet zichtbaar voor ons, maar zo af en toe vangen we er een glimp van op, net als Marcel, wanneer hij een in lindebloesem gedoopte Madeleine proeft. Niet zijn door de wil gestuurde herinneringen (mémoire volontaire), maar zijn zintuigen roepen de herinneringen op aan het huis van zijn tante, waar hij vaak zijn vakanties doorbracht. En niet alleen dat, door zijn mémoire involontaire vallen het heden en verleden een ogenblik samen, hij is weer in Villiers, in het huis van tante Leonie. Wij kennen allemaal die vluchtige momenten waarop we het vermoeden hebben dat we een situatie al eens beleefd hebben, maar gewoonlijk ontsnappen die ons weer. De ware kunstenaar echter, is extra gevoelig voor deze indrukken en weet ze te vatten in zijn kunst. Zodra Marcel dat begrijpt, aan het eind van deel zeven, kan hij zich aan het schrijven zetten van A la recherche du temps perdu, dat dan inmiddels voor ons ligt.
(uit de syllabus)

***

Fragment 1
«Il y avait déjà bien des années que, de Combray, tout ce qui n’était pas le théâtre et le drame de mon coucher n’existait plus pour moi, quand un jour d’hiver, comme je rentrais à la maison, ma mère, voyant que j’avais froid, me proposa de me faire prendre, contre mon habitude, un peu de thé. Je refusai d’abord et, je ne sais pourquoi, me ravisai. Elle envoya chercher un de ces gâteaux courts et dodus appelés Petites Madeleines qui semblaient avoir été moulées dans la valve rainurée d’une coquille de Saint-Jacques. Et bientôt, machinalement, accablé par la morne journée et la perspective d’un triste lendemain, je portai à mes lèvres une cuillerée du thé où j’avais laissé s’amollir un morceau de madeleine.»

Vertaling fragment 1
Al vele jaren bestond ervan Combray, behalve dat wat het theater en het drama van mijn naar bed gaan was, niets meer voor mij, toen mijn moeder op een dag in de winter, waarop ik ijskoud thuiskwam, mij voorstelde of ik niet tegen mijn gewoonte in een kopje thee zou nemen. Ik weigerde eerste maar bedacht mij toen weer, ik weet niet waarom. Zij liet toen een van die dikke korte gebakjes halen, die Petites Madeleines genoemd worden en die eruitzien alsof men de gegroefde schaal van een Sint Jacobsschelp als vorm ervoor gebruikt heeft. En even later bracht ik, terneergeslagen door de sombere dag en het vooruitzicht van de treurige volgende, gedachteloos een lepeltje thee waarin ik een stukje madeleine gesopt had naar mijn mond.

Fragment 2
«Mais à l’instant même où la gorgée mêlée des miettes du gâteau toucha mon palais, je tressaillis, attentif à ce qui se passait d’extraordinaire en moi. Un plaisir délicieux m’avait envahi, isolé, sans la notion de sa cause. Il m’avait aussitôt rendu les vicissitudes de la vie indifférentes, ses désastres inoffensifs, sa brièveté illusoire, de la même façon qu’opère l’amour, en me remplissant d’une essence précieuse: ou plutôt cette essence n’était pas en moi, elle était moi. J’avais cessé de me sentir médiocre, contingent, mortel. D’où avait pu me venir cette puissante joie ? Je sentais qu’elle était liée au goût du thé et du gâteau, mais qu’elle le dépassait infiniment, ne devait pas être de même nature. D’où venait-elle? Que signifiait-elle? Où l’appréhender? »

Vertaling fragment 2
Maar op het moment dat deze met koekkruimels vermengde slok thee mijn gehemelte raakte, kreeg ik een schok en concentreerde ik mijn aandacht op wat er voor buitengewoons in mij gebeurde. Een heerlijk gevoel van vreugde, waarvan ik de oorzaak niet kende, had zich van mij meester gemaakt en isoleerde mij van mijn omgeving. Terstond lieten de wisselvalligheden van het leven mij onverschillig, rampen werden onschuldig, de kortheid ervan was maar bedrieglijk, op dezelfde wijze gaat de liefde te werk doordat zij mij van een kostelijke substantie vervult: of liever deze substantie was niet in mij, maar ik was het zelf. Ik voelde mij niet meer middelmatig, afhankelijk van de omstandigheden en sterfelijk. Waar kon dit machtige vreugdegevoel vandaan komen? Ik voelde dat het te maken had met de smaak van de thee en het gebak, maar dat het daar oneindig ver bovenuit steeg en van een heel ander karakter was. Waar kwam het vandaan? Wat betekende dat? Waar kon ik het vatten?

Fragment 3
«Je bois une seconde gorgée où je ne trouve rien de plus que dans la première, une troisième qui m’apporte un peu moins que la seconde. Il est temps que je m’arrête, la vertu du breuvage semble diminuer. Il est clair que la vérité que je cherche n’est pas en lui, mais en moi. Il l’y a éveillée, mais ne la connaît pas, et ne peut que répéter indéfiniment, avec de moins en moins de force, ce même témoignage que je ne sais pas interpréter et que je veux au moins pouvoir lui redemander et retrouver intact, à ma disposition, tout à l’heure, pour un éclaircissement décisif. Je pose la tasse et me tourne vers mon esprit. C’est à lui de trouver la vérité. Mais comment ? Grave incertitude, toutes les fois que l’esprit se sent dépassé par lui-même ; quand lui, le chercheur, est tout ensemble le pays obscur où il doit chercher et où tout son bagage ne lui sera de rien. Chercher ? pas seulement : créer. Il est en face de quelque chose qui n’est pas encore et que seul il peut réaliser, puis faire entrer dans sa lumière.»

Vertaling fragment 3
  Ik drink een tweede slok en vind daar niets anders in dan in de eerste, dan een derde die me iets minder doet dan de tweede. Ik moet ophouden, want de geheime kracht van de drank schijnt te verminderen. Het is duidelijk dat de waarheid die ik zoek niet in het brouwsel zit, maar in mij. Het heeft haar daar gewekt, maar kent haar niet en kan slechts op onbepaalde tijd en met steeds minder kracht zijn getuigenis herhalen die ik echter niet weet te interpreteren en die ik hem minstens nog een keer wil kunnen vragen en dan ongeschonden tot mijn beschikking wil hebben, om een beslissende opheldering te krijgen. Ik zet het kopje neer en richt mij tot mijn geest. Hij moet de waarheid vinden. Maar hoe? Een ernstige onzekerheid begint, zoals altijd wanneer de geest zich door zichzelf overtroffen voelt; wanneer hij, de zoeker, tegelijk het donkere landschap is waar hij moet zoeken en waar al de bagage die hij meesleept geen waarde heeft. Zoeken? niet alleen dat: scheppen. Hij staat voor iets dat nog niet is en dat alleen hij kan realiseren en dan in zijn eigen licht kan brengen.

----------------------------------------------------------------------------------------------------------

Souperen met Strawinsky

Historische ontmoetingen zijn een goede bodem voor non-fictieboeken.
Het jaar 1922 was in literair opzicht een hoogtepunt in het modernisme.

De nacht in de Majestic (in de jaren negentig omgedoopt tot hotel Rafael), aan de Avenue Kléber, was formeel bedoeld om de première van Igor Strawinsky’s burleske ballet Le Renard te vieren. Serge Diaghilev, leider van de Ballets Russes die de uitvoering in de Opéra gaven, was eregast en ceremoniemeester.

De organisator van de partij, Sydney Schiff, een vermogende Britse kunstkenner en playboy, had de vijf iconen van het modernisme voor het souper bijeengebracht. Behalve de twee schrijvers, de één beroemd, de ander alleen in kleine kring bekend, waren dat Strawinsky, Diaghilev en Picasso.
Het was een unieke gebeurtenis die Richard Davenport-Hines, auteur van een veelgeprezen biografie van de dichter W.H. Auden, zorgvuldig, elegant en met oog voor pittige anekdotes beschrijft in de vijftig bladzijden die het eerste hoofdstuk vormen van zijn fascinerende thematische biografie van Proust.

Het jaar 1922 was in literair opzicht een hoogtepunt in het modernisme. In februari kwam in Parijs de eerste druk uit van Joyce’ Ulysses, verzorgd door de bekende boekhandelaar Sylvia Beach, die Joyce het eerste exemplaar op zijn verjaardag bezorgde. Eind april verscheen het tweede deel van Sodom en Gomorrha, waarmee Proust, winnaar van de Prix Goncourt (1919) en in kunstminnend Parijs al lang ‘the talk of the town’, zijn À la recherche du temps perdu voorlopig voltooide. Joyce, die zich miskend voelde, en Proust kenden elkaar niet. Joyce had ondanks zijn zwakke ogen wel eens wat van Prousts proza gelezen, maar vond diens observaties ‘niet bijzonder’. Hij arriveerde dronken op het feest in de Majestic, en viel in slaap.

Proust, bleek als het daglicht, daagde pas om half twee ’s nachts op, at eerst, met jas en witte handschoenen aan, een portie asperges, zijn geliefde groente, en nam daarna plaats in de stoel voor de confrontatie met Joyce die inmiddels was ontwaakt. Er zijn talrijke versies van de eerste plaagstoten in dat gesprek die Davenport-Hines gedetailleerd vermeldt. De kortste samenvatting is van Joyce, die later zei: ‘Ik wilde over kamermeisjes praten, Proust wilde alleen over hertoginnen spreken.’
Onder de ruim dertig andere gasten in de Majestic bevonden zich vermoedelijk inderdaad een hertogin, de communistische en lesbische Duchesse de Clermont-Tonnerre en zelfs een – via een mariage de convenance – prinses de Polignac, ook een lesbienne, geboren Winnaretta Singer, in Yonkers, New York, dochter van de uitvinder van de Singer-naaimachine. Hun reacties zijn niet opgetekend, noch die van de andere eregasten zoals Picasso, die – naar het woord van zijn vriend Jean Cocteau – ‘alleen oog heeft voor Picasso’.

Nadat de partij en het geklaag over ziekten was geëindigd, nodigde Proust Sydney Schiff en zijn vrouw Violet uit in zijn ijskoude appartement in de nabijlegen Rue Hamelin (nu deel van een hotel). Joyce wrong zich ongevraagd in Prousts auto, en stak een sigaret op, wat de astmalijder Proust niet kon verdragen. Joyce was dus niet welkom op de nazit tot na het ochtendgloren bij Proust, met champagne, bier en koffie. De Schiffs geloofden naderhand dat Proust ‘sinds maanden niet zo opgewekt en vol van leven was’. Een half jaar later stierf hij, uitgeput na voltooiing van de laatste twee delen van Sodom en Gomorrha (gepubliceerd onder de titel La Prisonnière) .

Na deze eerste kennismaking met Proust en Joyce en de welgestelde haut bohémiens van Parijs die in de jaren twintig – de ‘kater van de Belle Époque’ – als satellieten rond hun artistieke genieën draaiden, verandert het boek in een thematische biografie van Proust. Hij behandelt – voorzover dat kan – alle essentiële, soms paradoxale aspecten van Prousts karakter en ervaringen die in À la Recherche als niet-bewuste bewegingen van een rusteloze geest tot uiting komen: de half-joodse afkomst, de clandestiene homo- en ‘ambiseksualiteit’, de obsessie met historische details en de koers van Royal Dutch-aandelen, en zo veel meer. Delicatessen voor proustianen dus, dit boek, maar niet voor hen alleen. De auteur geeft en passant een levendig, anekdotisch beeld van de Belle Époque en van de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog, toen Parijs de kunsthoofdstad van de wereld was.
Davenport-Hines besluit met beschrijvingen van de talloze reacties op Prousts overlijden en de magnifieke begrafenis op Père Lachaise, waarbij vrijwel alle gasten van de nacht in de Majestic nog eens verenigd waren. Achteraf bezien is het historische diner van de modernisten na dit einde niet veel meer dan een amusant onbeduidend voorval. Maar de magie van Proust en de fascinatie van het Parijs van weleer zijn springlevend.

Richard Davenport-Hines: A Night at the Majestic. Proust and the Great Modernist Dinner Party of 1922. Faber and Faber, 358 blz. ISBN 0571220088. € 22,– (geb.)
Richard Davenport-Hines: Een avond in Hotel Majestic. Vertaald door Rob van Essen. De Bezige Bij, 352 blz. € 24,50

https://www.nrc.nl/nieuws/2006/06/02/souperen-met-strawinsky-11138407-a1041343

---------------------------------------------------------------------------------------------------

`Proust durfde tenminste lange zinnen te schrijven'

Cees Nooteboom, van wie onlangs een dichtbundel verscheen, was veertig toen hij Proust las. Hoe het verleden het heden kan activeren.




,,Wat de grootste indruk op je maakt als je zelf probeert te schrijven', zegt Cees Nooteboom in zijn Amsterdamse woning, ,,is het idee dat er bij Proust geen toeval is. Hij had de hele constructie van de kathedraal al in zijn hoofd voordat het boek er was. De sluitsteen van die kathedraal, van dat gebouw dat er nog niet was, hing al in de lucht. De allerlaatste passage heeft hij ver voor het einde geschreven, lang voor hij het woord fin eronder zette. Hij zal natuurlijk wel eens een ingeving hebben gehad, maar de planning van het gebouw was er. Proust heeft daarna alleen nog maar geleefd om het gebouw daadwerkelijk te voltooien.

,,Dat deed hij met de middelen van de psychologie. Proust was een freudiaan avant la lettre. Met een ongelooflijk geslepen instrument ontleedde hij gedachten en motieven van mensen, die, door hun verspreiding en hun algemene geldigheid, mythologische figuren zijn geworden. In een tijd die van mythes afscheid nam – we hebben nu de psychologie en we zijn rationeel – schiep Proust juist een mythe met diezelfde middelen die ontstaan zijn in het tijdperk waarin met de mythe werd afgerekend! Dat is de ingebouwde, geniale contradictie van Proust.'

Nooteboom (1933) las A la recherche du temps perdu ,,laat en misschien net op tijd'. Hij was eind twintig toen de eerste vrouw van Remco Campert hem de lof zong van Proust: ,,Ze beschreef het als een volstrekt universum, een parallelwereld waar ze helemaal `in' kon zitten, en, als ze er dan uit moest, kon ze er ook altijd weer naar binnen.' Het duurde nog ruim tien jaar voordat Nooteboom Proust werkelijk ter hand nam – in het Frans, zoals hij zich altijd had voorgenomen. ,,Na De ridder is gestorven (1963) wist ik dat ik een grote roman moest schrijven, maar ik had het kwellende gevoel dat ik moest wachten. Ik had, zo heb ik dat achteraf gerationaliseerd, niet genoeg connaissance du monde. Ik reisde veel in die jaren. Toen dacht ik: nu moet het. Ik was veertig. Ik heb de hele Folio-editie van de Recherche gekocht en die in verschillende zomers gelezen. Zo ga ik ook te werk als ik iets langers moet schrijven – ik ga er twee, drie maanden voor zitten en dan vries ik het in, tot ik er weer mee verder ga.'

Wat was Nootebooms eerste indruk? ,,In het begin was het werk. En de absolute overtuiging dat ik dat vol moest houden. Dat klinkt niet meteen naar een ongelofelijk genot, hè? Ten eerste kom je in een universum. Ten tweede is er die grote verlangzaming der dingen. Ten derde vraagt het Frans veel concentratie. Mis je woorden, dan moet je opnieuw lezen, of opzoeken. Veel is ambigu. Die ongelooflijke spinnenwebben, dat was het eerste genot. Het is fantastisch om iemand te volgen die ergens aan begint, halverwege een inval krijgt, een omweg maakt en weer terugkomt waar hij was – en dat soms een paar keer. Die complexiteit – heel anders dan bij Flaubert bijvoorbeeld, van wie ik ook veel houd – hoort erbij, anders kon hij al die essays niet schrijven, die tussen de regels instaan.'
Was het vooral Prousts stijl die Nooteboom aansprak? ,,Je moet gepredisponeerd zijn om van een bepaalde stijl te houden. Ik heb bij Proust gezien dat je bepaalde dingen kunt uitdrukken als je maar de durf hebt om lange zinnen te maken, hoewel die niet populair zijn. Als stijl sloot het aan op wat ik van nature als stijl voel; met name dat je jezelf toestaat om, al is het maar in de vorm van een bijzin, een mini-essay te schrijven. Je vertelt niet alleen een verhaal, je reflecteert ook.

,,Er is geen schijn van twijfel dat dat is wat er voortdurend gebeurt. De Recherche is een roman, er wordt een tijdperk in beschreven en de lotgevallen van een groot aantal figuren, maar het is ook een filosofie en een politieke reflectie op dat tijdperk: de affaire Dreyfuss, het antisemitisme, de oorlog, het is een ongelofelijk tapijt. Wat zou ons beeld van die tijd zijn als Proust er niet was? Dat geldt ook voor Balzac of voor Saint-Simon, die vanuit een redelijk beperkt point de vu, namelijk het hof, een volledig panorama schetst. Daar heeft Proust zijn les geleerd.'

,,Proust werd door zijn afkomst geconfronteerd met een complete wereld, met subwerelden van goedheid en soliditeit, van verderf, geestelijke corruptie en nobele domheid. Hij zag het allemaal. Hij heeft iets van een slapeloze, die alles hoort en wiens hele instrumentarium van observatie zo scherp staat afgesteld, dat hij elke snobistische nuance ziet. Toch ligt aan elke observatie een toon van liefde ten grondslag. Dat geldt juist voor mensen met een gemeen, nichterig, bitchy karakter. Van Proust is bekend dat hij een goed imitator was, dat kan niet zonder een buitengewoon goede observatie. Juist omdat hij in principe van ze houdt, kan hij hun zwaktes zo zichtbaar maken. Zijn materiaal liep levend rond. Hij verkeerde in die kringen, je moet het maar durven!'

Welk personage uit de Recherche spreekt Nooteboom het meeste aan? ,,Ik heb een voorkeur voor de perverse Charlus, in al zijn slechtheid. Ik zie altijd een latere foto van Lodewijk Van Deyssel voor me. Charlus is ook verbonden met het beeld waar het in het boek allemaal op neer komt. De verteller ziet Charlus die wil opstaan en komt dan met wat een moderne Amerikaanse editor een omslachtige vergelijking zou noemen: hij vergelijkt hem met een aartsbisschop die eigenlijk niets meer heeft om zich aan vast te houden, hij wankelt, jonge seminaristen schieten op hem af om hem te ondersteunen. Dan gaat de verteller verder met waar het hem omgaat: namelijk dat je staat op je verleden. Je staat er letterlijk bovenop, met je benen, die de allure krijgen van kerktorens. Zo groot is de afstand van jou tot je eigen verleden geworden. De hoogte waarop je staat is de plaats die je inneemt in de tijd. Die tijd gaat oneindig ver terug: het gaat niet alleen om jouw verleden tijd, maar ook om alles wat je gelezen hebt. Als dat bijvoorbeeld Homerus is, krijg je die tijd er nog bij. In de tijd neem je dus een oneindige ruimte in.

,,De verteller realiseert zich dat hij ouder wordt en al veel verleden onder zich heeft. Hij vraagt zich af hoeveel tijd hij nog heeft om zijn oeuvre af te maken, om te beschrijven wat hij als de kwintessens van zijn werk ziet, namelijk de geringe plaats die wij in de ruimte innemen – de letterlijke omvang van ons lichaam – tegenover de oneindige ruimte die we, door onze herinnering, in de tijd innemen. Mensen die Proust niet hebben gelezen, zeggen altijd dat zijn werk over de nostalgie en de herinnering gaat. Daar gaat het helemaal niet over. Het gaat over het verleden als actief principe in je leven, over hoe je door het verleden terug te halen het heden activeert.'

Marcel Proust: A la recherche du temps perdu. Gallimard. Alle delen, de meeste vertaald door Thérèse Cornips, zijn in Nederlandse vertaling verschenen bij De Bezige Bij.

 https://www.nrc.nl/nieuws/2001/02/09/proust-durfde-tenminste-lange-zinnen-te-schrijven-7529522-a69356
------------------------------------------------------------------------------------------------------

Steltlopen door de tijd. Over geheugen en geschiedenis in de moderne Franse literatuur. (Uitg. G.A.van Oorschot, augustus 2014)http://www.uva.nl/over-de-uva/organisatie/medewerkers/content/m/o/m.a.e.vanmontfrans/m.a.e.van-montfrans-van-oers.html

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------


youtube > Proust 1962 

------------------------------------------------------------------------------------------------------------------ 

André Aciman (born 2 January 1951) is an Italian-American writer. Born and raised in Alexandria, Egypt, he is currently a distinguished professor at the Graduate Center of City University of New York, where he teaches the history of literary theory and the works of Marcel Proust.Aciman previously taught creative writing at New York University and French literature at Princeton and Bard College. https://en.wikipedia.org/wiki/Andr%C3%A9_Aciman

 

André Aciman: Alexandria on My Mind



Alexandria, the capital of memory! All the writing which I had borrowed from the living and the dead, until I myself had become a sort of postscript to a letter which was never ended, never posted ...
Lawrence Durrell, Clea (1960).[1]
You won’t find a new country, won’t find another shore.
This city will always pursue you.
You’ll walk the same streets, grow old
in the same neighbourhoods, turn grey in these same houses.
You’ll always end up in this city. Don’t hope for things elsewhere:
there’s no ship for you, there’s no road.
From Constantine P. Cavafy, “The City” (1910).[2]


Siamo o non siamo

“Are we or aren’t we?”  This is the riposte that André Aciman received from his great-uncle Vili, in Surrey, when he “tried to speak to him of Alexandria, of time lost and lost worlds, of the end when the end came…”  Vili’s dismissive response:  “‘That was rubbish.  I live in the present,’ he said almost vexed by my nostalgia. ‘Siamo o non siamo?’”[3]  In other words:  Look where we are now and at what we have made of ourselves.

 

Yet, memory and its discontents – above all, nostalgia and “nostography” – reside tenaciously at the heart of Aciman’s lifelong preoccupation with what is / seems / isn’t / was (perhaps and might have been).[4]  For him, “the present is an arbitrary fulcrum in time…  And frequently, what we look forward to is not the future but the past restored.”[5]  This perspective colors virtually all of his writing, across genres:  memoir, novel, short story, literary criticism, review, journalistic reportage, travelogue, feuilleton, and op-ed essay.  Aciman’s oeuvre is informed by a consuming desire to regain “lost time.”  This Proustian formulation supplies the scaffolding for his memoir Out of Egypt, his novel Call Me by Your Name, the essays in his collection False Papers, and to be sure The Proust Project (which he edited).

 

Behind Aciman’s desire to inhabit and reconstitute the past there lurks an enduring sensation of displacement (experienced, threatened, or perceived), which transcends the customary longing for the vanished universe of one’s childhood.  The displacement is symbolized by Alexandria, the multiethnic Egyptian port city where he was born in 1951 and from which he and his family were exiled in 1965 – an event that looms very large in Aciman’s writing.

 

In Out of Egypt, Alexandria provides the backdrop for a complex and often troubled family dynamic.  André Aciman’s father, Henri, owned a knitting factory that provided his household with a comfortable livelihood, in a setting where everything else was precariously balanced.  The family was spared the mortal threat posed by Rommel’s army in 1942 (when it was turned back at El-Alamein, sixty-five miles to the west) only to be confronted with the increasing hostility of successive Egyptian regimes in the wake of the 1948 and 1956 Arab-Israeli wars.  By 1965, when the Egyptian authorities expropriated Henri’s factory, the Acimans were among the last members of an ancient – and once numerous – Jewish community in their city.  They departed for Rome and, three years later, New York City.

 

Soon after arriving in the United States, Aciman enrolled in New York City’s Lehman College, where he received his B.A. in English and Comparative Literature in 1973.  He continued his studies at Harvard and received his doctorate in Comparative Literature in 1988.  Aciman has since taught at Princeton University, Bard College, and the City University of New York’s Graduate Center, where he currently serves as Distinguished Professor of Comparative Literature and as Director of the Writers’ Institute.  At CUNY he teaches the history of literary theory, the work of Marcel Proust, and the literature of memory and exile. [6]

“All Memoirists Lie”

In the concluding chapter of Out of Egypt, André Aciman writes about a stroll that he took after his family’s final Passover seder in Alexandria.  (The seder is a holiday meal commemorating the Biblical exodus of the Israelites from Egypt, and one toward which Aciman harbors a deep ambivalence – not least because to him departure from Egypt has come to symbolize not the exodus from slavery but rather an irretrievable loss.[7])  The fourteen-year-old André’s post-seder promenade took him to Rue Delta, “brimming with people” on the first night of Ramadan, and from there to the Corniche by the seafront.  A street vendor offered him a piece of fried dough, which – in violation of the strict dietary rules of Passover – André eagerly consumed.  As he returned to his family’s apartment, he imagined that no one he encountered en route “would ever know, nor even guess, that this was our last night in Alexandria.”[8]

 


This episode relates the unwelcome and premature truncation of the boy’s childhood; at the same time it serves as Exhibit A for Aciman’s remark (which appears in an article that he wrote for The New York Times) that “all memoirists lie.”[9]  Out of Egypt offers richly textured depictions of the author’s parents’ and grandparents’ generations (and even a well-rounded portrait of his great-grandmother), but he is silent about his own age cohort.  There are no cousins or siblings in his book; he writes as if he were the last surviving member of a once sizable extended family.  But in the original version of the memoir (in the journal Commentary[10]), André was accompanied on this final Alexandrian walk by his younger brother – and instead of being given fried dough the two of them purchased falafel from the street vendor.  Yet even this scene turns out to be contrived:  “The night walk on Rue Delta on our last night in Egypt, with or without my brother, never did occur.”[11]  And, from today’s vantage point, Aciman states that he is unable to remember anything about Rue Delta other than what he imagined and wrote about it fifteen years ago, in his memoir Out of Egypt.  Moreover, he now attributes to his brother many of the observations and sensations that he previously presented as his own.  “Was I lying then?” he asks.[12]

“Do People Still Read This?”

In 1995, Aciman revisited Alexandria for the first time since the family left three decades earlier.  He had little difficulty navigating through the streets of a city that he had not seen since his mid-teens, but once there he paradoxically found himself drawn back to memories of places on the Upper West Side of Manhattan that reminded him of Alexandria!  Indeed, New-York-as-Alexandria is an Aciman trope; during his 1995 sojourn Alexandria proper did not really exist in his mind even when it surrounded him.  Taking a leaf from the pages of Marcel Proust, he visited a familiar pastry shop in an attempt to reenact a moment from his childhood, but the exercise proved pointless:  “The idea of eating cake to summon my past seems too uncanny and ridiculous.”[13]

 


The penumbra of Proust hovers over all of Aciman’s work, whether the discourse revolves around pastry in Alexandria or his late father’s lavender-scented aftershave.  It is not a question of literary style – for who other than a parodist would seek to recreate those long and leisurely drawn-out sentences, with their “compulsive oscillations between imperfect, present perfect, simple past, and future anterior”?[14]  Rather, it is a matter of sensibility.  For Aciman, Proust is – and has always been – “this writer, who I am ready to swear knows me better than I know myself…”[15]  Aciman’s attachment to Proust is intensely personal and bears a potent emotional valence.  He argues against an overly scholastic reading of Proust’s masterwork, A la recherche du temps perdu; in the end “it is we who are the novel’s honest-to-god subject” and “it is revelation that matters.”[16]

 


This is not to say that Aciman is indifferent to Proust’s technique – quite the contrary.  As is suggested by his delineation of the complex tense structure that the reader encounters within the flowing sentences of A la recherche, he is acutely sensitive to the importance of Proust’s approach – and that of his translators – to time in his narrative.  Aciman has closely compared the different English translations of A la recherche and makes the argument that the translator must
[understand] how the Proustian sentence works, how it advances all the while anticipating an unavoidable undertow, which takes the sentence, which the reader has just read, and “illuminates it” – to use Proust’s own words – “retrospectively.” … [This] retrospective tow needs to be remanufactured by the translator.  Without it, all you have is… prose. [17] 
Aciman’s work-in-progress on this subject is his forthcoming book Proust’s Sentence:  A Study in Style.

 

Aciman has been a devotee of Marcel Proust since he was a teenager.  In his 2000 article “In Search of Proust,” he relates that he was first introduced to that writer while visiting his father in Paris, during the years of the family’s Roman exile.  André was fifteen, and Henri had taken a temporary job in France:
We were taking a long walk, and as we passed a small restaurant I told him that the overpowering smell of refried food reminded me of the tanneries along the coast road outside Alexandria, in Egypt.  He said he hadn’t thought of it that way, but yes, I was right, the restaurant did smell like a tannery.  And as we began working our way back through strands of shared memories – the tanneries, the beaches, the ruined Roman temple west of Alexandria, our summer beach house – all this suddenly made him think of Proust.  Had I read Proust? he asked.  No, I hadn’t.  Well, perhaps I should.
So, his father brought him to a book shop and there they picked up an inexpensive paperback of Du côté de chez Swann ([Swann’s Way], the first volume of A la recherche).  The following day, after “open[ing] Proust for the first time,” André found to his utter astonishment that “in the eighty-odd pages I had read that day I had rediscovered my entire childhood in Alexandria…”[18]

 


Elsewhere, Aciman reminds us of the spell that Proust cast upon not only his father but at least one other member of his family as well.  As André unpacked his bags upon arriving at his great-uncle’s English estate, the cynical and worldly Vili “stared at my things, looked over my books, picked one up with something like mock scorn on his face.  ‘Do people still read this?’”  Nevertheless, the very sight of the Proust volume in question conjured up poignant memories in Vili of his mother, André’s great-grandmother.  “He smiled, placed the volume back on my nightstand, and, perhaps meaning to surprise me, began quoting in French the long, sinuous prose of the first few sentences.”[19]

“I Longed to Be Like Them”

Part love story, part Bildungsroman, André Aciman’s first novel, Call Me by Your Name (2007), treats the brief but intense romance between the musically precocious narrator Elio, who is seventeen at the time of the events related here, and a young American professor named Oliver.  Elio’s parents are Italian academics in a town on the Mediterranean shore, and each summer he is displaced from his bedroom by a tenant, a visiting scholar from the United States (Oliver, this particular summer).  The mutual attraction – physical, intellectual, cultural – between Elio and Oliver plays out, at first hesitantly and then passionately, over the book’s 248 pages. 

 

This novel treats love not only between two young men (and their romance scarcely lasts past the summer of its consummation) but above all between Elio and the literary vocation that will become his own.  Toward the end of the book he and Oliver visit Rome, and attend a late-night dinner hosted by a publisher celebrating the launch of a collection of poems:
Something… suddenly told me that, without a doubt, this evening I’d stepped into a spellbound world indeed.
I’d never traveled in this world.  But I loved this world.  And I would love it even more once I learned how to speak its language – for it was my language, a form of address where our deepest longings are smuggled in banter, not because it is safer to put a smile on what we fear may shock, but because the inflections of desire, of all desire in this new world I’d stepped into, could only be conveyed in play.
Everyone was available, lived availably – like the city – and assumed everyone else wished to be so as well.  I longed to be like them.[20]
Call Me by Your Name offers a striking parallel between Elio’s magical season and one that Marcel Proust enjoyed nearly a century earlier, which Aciman has described elsewhere:
Proust’s happiest days were spent not when he was a child in Illiers but as a young man of twenty-four, in the very late summer of 1895.  He was accompanied by Reynaldo Hahn, a man he must have adored, and with whom he spent an idyllic vacation in the small sea town of Beg-Meil, on the tip end of Brittany.  Here, Proust, who was about to publish a collection of short stories, spent days reading Balzac, Madame de Sévigné, and Carlyle.  Better yet, in no time, he started writing a novel.  The novel, entitled Jean Santeuil, was much later abandoned, but it was a young draft of what would become his masterpiece.  That summer, everything – love, writing, friendship – had come together.
Of course, such happiness was too good to last.  “No sooner had it come together than it was lost,” Aciman observes.[21]

“Why Spurn My Home When Exile Is Your Home?”

Aciman experienced an epiphany regarding his own calling not during a summer of love but (by his account) when he was a child of about nine.  Accompanied by his governess Roxane and his Italian tutor Mario Dall’Abaco on a Sunday morning outing in Alexandria, he recounts, “I looked up into the morning’s crystal glare…  I had only to lift up my eyes, and there would be the sea.”  And then:
“The sun burst on the flawless brimming sea into a sky all brazen.”
It was Signor Dall’Abaco quoting Homer in Greek and then translating into Italian.  This, I suddenly realized, must be the sunlight of ancient Greece, of translucent Aegean mornings where glinting quartz extends for miles until it touches the sea, and the sea touches the early-summer sky, and the sky touches every tree and every hill and every house beyond the hills.
Thus was André introduced to the Odyssey.  “Signor Dall’Abaco told us how Ulysses’ companions, after eating of the forbidden lotus, had lost all desire to go back to Ithaca and refused to wander more.  After twenty years, he said, Ulysses was the only one who made it back alive.”  The tutor proceeded to offer an exegesis of Homer’s epic:
“Dante teaches that, after returning to Ithaca, he went on to explore other lands.  Many agree.  But I think it is Cavafy, the Alexandrian, who is right.  He says that Ulysses wavered, unable to decide between going back to his wife or living as an immortal with the goddess Calypso on her island.  In the end, he opted for immortality and he never went back.  As the goddess pleads,” and Signor Dall’Abaco began to recite,
Why spurn my home when exile is your home?
The Ithaca you want you’ll have in not having.
André was transfixed:  “For the first time in my life I knew exactly what I wanted to do this summer, and every other summer after that.”  Signor Dall’Abaco agreed to teach the lad Greek, even though “it might take years.  ‘But then, who knows,’ he said with a smile, as we opened the old gate to our garden.”[22]  (This Proustian reminiscence bears comparison with Aciman’s discussion, in The Proust Project, of the young Marcel’s moonlit walk with his family around Combray, ending up at the back gate of his family’s garden.[23])
Of course, having read Aciman’s observations regarding the artifice of the memoir, we cannot help but conjecture that his latter-day account of this long-ago excursion amounts to a retroactive – and intentional – foreshadowing of his future calling as a student of the classics, a Proust scholar, and a writer whose chosen leitmotif is the quest to recapture what is irretrievably lost – except through memory (and even then?).  As the stanza recited by Signor Dall’Abaco concludes:
Your home’s in the rubblehouse of time now,
and youre made thus, to yearn for what you lose.[24]

“Parallax: Exile as Metaphor” is the title that André Aciman has adopted for his Presidential Lecture at Stanford University.  “Parallax” is most commonly employed as an astronomical term and the Oxford English Dictionary defines it as the “difference or change in the apparent position or direction of an object as seen from two different points.”  Many other scholarly disciplines incorporate this familiar understanding of parallax into their methodological toolkits, in a metaphorical sense, and it offers one way of interpreting the sense of disorientation that pervades Aciman’s work.  But the dictionary offers a second definition of “parallax”:  “Distortion; the fact of seeing wrongly or in a distorted way.”  This returns us to Aciman’s recurring preoccupation with what is / seems / isn’t / was (perhaps and might have been).  For, in the course of erecting his metaphorical monument to Lost Alexandria, Aciman has “invented another Egypt, a mirror Egypt, an Egypt that stood beyond time…”[25]


Footnotes

[1] Laurence Durrell, Clea (London:  Faber & Faber, 1960), p. 11; quoted by Fatemah Farag in “Alexandria of the Heart’s Mind,” Al-Ahram Weekly Online, no. 537 (7 - 13 June 2001). Accessed at:  http://weekly.ahram.org.eg/2001/537/fe2.htm
[2] Constantine P. Cavafy, “The City” (1910), translated by Edmund Keeley and Philip Sherrard, in C. P. Cavafy: Collected Poems (Princeton University Press, 1975), pp. 50-51.  Accessed at:  http://www.poetryfoundation.org/archive/poem.html?id=181781.
[3] André Aciman, Out of Egypt (New York:  Farrar Straus Giroux, 1994), p. 3)
[4] “Session I:  How True to Life Is Biography?” [interviewer:  Edith Kurzweil], Partisan Review, 68:1 (2001), p. 37.
[5] André Aciman, “Rue Delta,” in Tell Me True:  Memoir, History, and Writing a Life, edited by Patricia Hampl and Elaine Tyler May (St. Paul:  Borealis, Books, 2008), p. 193.
[6] From the faculty pages on the CUNY Comparative Literature website:  “Although his specialty is in sixteenth- and seventeenth-century English, French and Italian literature (he wrote his dissertation on Madame de LaFayette’s La Princesse de Clèves), he is especially interested in the theory of the psychological novel (roman d’analyse) across boundaries and eras.  In addition to teaching the history of literary theory, he teaches the work of Marcel Proust and the literature of memory and exile.”  Accessed at:  http://web.gc.cuny.edu/CompLit/faculty_pages/aaciman.htm.
[7] André Aciman, “In a Double Exile,” in False Papers, pp. 107-110.
[8] Out of Egypt, p. [340].
[9] André Aciman, “Writers on Writing:  A Literary Pilgrim Progresses to the Past,” New York Times, August 28, 2000, p. E2.
[10] André Aciman, “Out of Egypt:  A Memoir,” Commentary 89:5 (May 1990), pp. 43-51. Available to Stanford readers from The Periodicals Archive Online .
[11] “Rue Delta,” pp. 198-199.
[12] “Rue Delta,” p. 196.
[13] André Aciman, “Alexandria, the Capital of Memory,” in False Papers (New York:  Farrar Straus Giroux, 2000), p. 9.
[14] André Aciman, “Preface,” The Proust Project, edited by André Aciman (New York:  Farrar Straus Giroux, 2004), p. xiv.
[15] “Preface,” The Proust Project, p. ix.
[16] “Preface,” The Proust Project, pp. xii, xviii.
[17] “‘Proust’s Way?’:  An Exchange,” in The New York Review of Books 53:6 (April 6, 2006).  Aciman’s reviews of the new translations of two parts of A la recherche, “Proust’s Way?” and “Far from Proust’s Way,” are found in The New York Review of Books 52:19 and 52:20 (December 1 and December 15, 2005).
[18] André Aciman, “Letter from Illiers-Combray:  In Search of Proust,” in False Papers, p. 68.
[19] Out of Egypt, pp. 38-39.
[20] André Aciman, Call Me by Your Name (New York:  Farrar Straus Giroux, 2007), pp. 185-186.
[21] André Aciman, “Proust Regained,” in the New York Review of Books, 49: 12 (July 18, 2002).
[22] Out of Egypt, pp. 289-290. 
[23] “Preface,” The Proust Project, pp. xii-xvi.  “I know this scene too well,” Aciman comments.
[24] In “Pensione Eolo, Sites of Nostalgia” (False Papers, p. 141), Aciman offhandedly remarks that he invented this scene. Perhaps he invented the stanza as well: he concludes this chapter in Out of Egypt by remarking that “Some of the poems I had never seen before; others were familiar; the one on Ulysses was Signor Dall’Abaco’s, not Cavafy’s.” See p. 292.
[25] André Aciman, “Arbitrage,” in False Papers, p. 160.

https://prelectur.stanford.edu/lecturers/aciman/

------------------------------------------------------------------------------------

Recensie Boeken

De seksuele mobiliteit van Marcel Proust

Marcel Proust 100 jaar De honderdste sterfdag – vrijdag 18 november – van de Franse schrijver levert verrassende nieuwe publicaties op. Proust is de schrijver van fluïde identiteit en gevoelens in vermomming. Niets is éénduidig.

Alle foto’s uit Marcel Proust - Une vie de lettres et d’images van Pedro Corrêa do Lago

Marcel Proust: Zeewind op het platteland. Vert. Kiki Coumans, Vleugels, 45 blz. €22,90

●●●●

Marcel Proust: De vijfenzeventig bladen en andere manuscripten. Vert. Désirée Schyns, Philippe Noble, Reintje Ghoos en Jan Pieter van der Sterre. De Bezige Bij, 440 blz. €39,99

●●●●

Charles Dantzig: Proust Océan. Grasset, 332 blz. €23,-

●●●●

Michel Erman: Passions Proustiennes. Editions Universitaires de Dijon, 115 blz. €9,-

●●●●

Jean-Yves Tadié: Proust et la société. Gallimard, 152 blz. €18,-

●●●●

Ieme van der Poel: De tijdmachine van Marcel Proust. Een gids voor de moderne lezer van Op zoek naar de verloren tijd. De Bezige Bij, 236 blz. €19,99

●●●●

In ‘Herinnering’, een korte, vroege tekst van Marcel Proust, loopt de verteller door de gang van Grand Hôtel T., waar hij logeert, terug naar zijn kamer. Een „verrukkelijke en zeldzame geur” die uit een van de openstaande deuren komt, maakt dat hij stil blijft staan. Die kamer moest wel aan een „uiterst beminnelijke persoon” toebehoren. Hij hoort een mannenstem, ziet een vrouwensilhouet, dat ook een mannelijke schaduw kan zijn. Is het een ‘hij’ of een ‘zij’? Wie behoort dit ‘parfum van de droefheid’ toe? Hij/zij blijft ambigu, is ongrijpbaar, niet te definiëren. De verteller voelt ‘verwarrende voorboden van de hartstocht’.

In een paar pagina’s ontvouwt zich hier een wereld, opgeroepen door een geur, een parfum. Later, in Prousts meesterwerk Op zoek naar de verloren tijd, zou een cakeje, de beroemde madeleine, gedoopt in een kopje thee, op een vergelijkbare manier de verbeelding in gang zetten, het verleden oproepen. Ook vind je hier, in deze vroege tekst, al het ongrijpbare van Prousts personages, de ambiguïteit, het versluierde – gevoelens in vermomming.

De bundel Zeewind op het platteland, waarin ‘Herinnering’ is opgenomen, is samengesteld en vertaald door Kiki Coumans. Het is één van de tientallen nieuwe publicaties van en over Marcel Proust, die precies honderd jaar geleden, op 18 november 1922, stierf. Niet eerder gepubliceerde briefwisselingen, essays, podcasts, romans geïnspireerd op zijn werk – op zijn honderdste sterfdag is Proust nog springlevend.

Opvallend, want wat valt er nog voor nieuws te zeggen over de schrijver die de Franse literatuur een radicaal ander aanzien gaf, de modernist die zijn eerste werk op eigen kosten moest uitgeven en vervolgens bekritiseerd, bekroond en bewierookt werd? Wat in zijn werk spreekt ons nu nog aan en hoe is dat parcours de afgelopen honderd jaar eigenlijk verlopen?

Decadent

In zijn sprankelende, persoonlijke essay Proust Océan vat Charles Dantzig, schrijver, uitgever en curator van een wekelijkse podcast over Proust, in een paar pagina’s samen hoe het diens oeuvre is vergaan. In het interbellum heeft het erom gespannen: vlak na zijn dood werd Proust als watje weggezet, hij werd verwijfd, nichterig, decadent en saai gevonden. Zeker in vergelijking met auteurs die de loopgraven van Eerste Wereldoorlog beschreven en niet de salons van de aristocratie of de wereld van de gegoede burgerij.

De eerste postume roem dankt Proust volgens Dantzig aan twee werelden, de literaire en de mondaine. Met de prix Goncourt, die in 1919 zijn roman À l’ombre des jeunes filles en fleurs bekroonde, was Prousts literaire roem gevestigd. Maar ook die andere, wereldse, mondaine kringen droegen hun steentje bij. Proust ging om, schrijft Dantzig, met de enigszins afglijdende, dus interessante adel, die na zijn dood luid en veel lieten horen dat ze met de Goncourtwinnaar hadden verkeerd.

Die lang onbesproken homoseksualiteit bij Proust zouden we nu wellicht duiden als ‘fluïde identiteit’ van zijn personages

Na de postume publicatie van Jean Santeuil (1952) en Contre Sainte-Beuve (1954) werd Proust voorzichtig door een breder publiek omarmd. En dan, schrijft Dantzig niet zonder spot, nog zonder de kern van zijn werk te benoemen: niemand durfde zich te branden aan het thema van de homoseksualiteit in zijn werk. Critici en biografen repten hoogstens van ‘gepassioneerde vriendschap’ als het om Proust zelf of om zijn personages ging. In een later stadium waren het vooral ‘de Joden, de gays en de academici’ die Proust zijn definitieve postume glorie bezorgden.

Die lang onbesproken homoseksualiteit bij Proust zouden we nu wellicht eerder duiden als ‘fluïde identiteit’ van zijn personages, het queer-aspect van zijn zevendelige romancyclus. Bij Proust is, anders dan bij Balzac bijvoorbeeld, niets in marmer gehouwen. Niet als het om sekse gaat, niet als het karakter of sociale klasse betreft. Niets is voor de eeuwigheid, alles is in beweging, niets is éénduidig.

Letterkundige Ieme van der Poel spreekt in haar boek De tijdmachine van Marcel Proust over ‘seksuele mobiliteit’. In het vierde deel van het enorme werk, Sodom en Gomorra, observeert de verteller, als voyeur, het personage Charlus die samen met vestenmaker Jupien in diens winkel verdwijnt, wat hem ineens de ogen opent over diens seksuele geaardheid. In De gevangene becommentarieert een arts de manier waarop twee jonge vrouwen met elkaar dansen: hun borsten raken elkaar, de wellust kon niet ver weg zijn. Moedige scènes voor die tijd, waarin homoseksualiteit als een ernstige afwijking werd gezien, onderstreept Van der Poel. Geen wonder dat Proust, voor de strenge buitenwereld, homoseksuelen wel moest beschrijven als een ‘race maudite’, een vervloekt ras.Verdonkeremaand

Ook Proustkenners bij uitstek, Jean-Yves Tadié en Michel Erman, geven in hun recente essays aandacht aan het thema dat zo lang verdonkeremaand werd. Tadié buigt zich in zijn boek Proust et la société over de wereld waarin Proust verkeerde. Net als Dantzig stelt hij dat Proust alleen schreef over wat hij zelf had gezien en gevoeld. De liefde en ‘le couple’ bij Proust zijn uitzonderlijk hedendaags, vindt Tadié: liefdesrelaties zijn instabiel, fragiel en van korte duur. Geen enkel stel is getrouwd, verschillende paren zijn homoseksueel.

Deze podcast luister je ook in onze app

Tadié beschouwt een tiental ‘couples’, twee zijn homoseksueel, één lesbisch. De verteller, die erg op de schrijver zelf lijkt, maar natuurlijk niet met hem samenvalt, neemt een meer ambiguë positie in; hij valt eerst op verschillende vrouwen (Gilberte Swann, de hertogin van Guermantes), dan wordt hij verliefd op ‘les jeunes filles en fleurs’ (‘de meisjes in bloei’) als collectief, dan op een van hen, Albertine.

Proust was vaak verliefd, schrijft Tadié, als biograaf en auteur van meer dan tien boeken over Proust. Hij had in zijn leven amoureuze gevoelens voor tientallen mannen, nog zonder daarbij zijn bezoeken aan bordelen mee te tellen.

Hield hij van de positie van voyeur, die hij aan zijn verteller meegeeft? Al vroeg was hij heftig verliefd op een schoolvriend, Jacques Bizet. Toen zijn vader dat in de gaten kreeg, verbood hij hun omgang en stuurde zijn zoon naar een bordeel. Later zou zijn vader verschillende pogingen doen hem te laten trouwen – zonder succes. Proust zocht mannelijke minnaars, in alle sociale lagen, in literaire kringen én in bars en restaurants. Zeker is dat componist Reynaldo Hahn zijn grote liefde was en dat hij een intieme relatie had met zijn secretaris Agostinelli, die omkwam bij een vliegtuigongeluk – het stortte Proust in diepe wanhoop.

Na Prousts dood vernietigde zijn broer Robert veel van zijn privécorrespondentie. Ongetwijfeld ging het daarbij om liefdesbrieven waarvan hij dacht dat die aan Prousts reputatie – en aan die van de familie - schade zouden berokkenen.

Proust gaf, zo schrijft Tadié, aan het thema van de homoseksualiteit een breedte en een ‘grandeur’ die het voordien niet had. Tegelijkertijd onderstreept hij dat er voor Proust maar ‘één enkele liefde’ bestond, de Liefde met de grote L. zou je kunnen zeggen. Onderscheid per sekse maakte Proust niet. Het stelde hem in staat mannelijke modellen te gebruiken om vrouwen te schilderen, verliefdheid van de een aan de ander toe te kennen, ongeacht of het oorspronkelijk om een man of een vrouw ging.

Voor amoureuze varianten in zijn werk putte Proust, volgens Tadié, waarschijnlijk uit zijn eigen ervaringen. Zo inspireerde zijn relatie met zijn secretaris Alfred Agostinelli Proust de verliefde gevoelens van de verteller voor zijn heldin Albertine.

Jaloezie

Om welk soort liefde het ook gaat, bij Proust is die in wezen per definitie ongelukkig. Liefde is in zijn oeuvre vaak synoniem met het bezitten van de ander. Wordt de aanbedene uiteindelijk bezeten, dan slaat al snel de verveling toe. Wordt de aanbedene niet tot bezit, dan wordt er geleden. Bij weinig andere auteurs neemt de jaloezie zo’n cruciale plek in: bij Proust er is altijd ergens een derde, schrijft Tadié. De jaloezie komt voor uit de diepe angst niet bemind te worden: bemind wórden is wezenlijker dan het beminnen zelf.

De oerscène die hieraan ten grondslag ligt is een beroemd fragment uit Combray, de avond waarop de verteller, een kind nog, wacht op de nachtkus van zijn moeder, die wordt opgehouden door bezoek – een frustratie die, literair gezien, een trauma en een rode lijn zal blijven.Proustspecialist Michel Erman beschouwt Op zoek naar de verloren tijd als ‘een laboratorium van hartstochten’, waarbij personages worden gedreven door jaloezie en wreedheid, alsmede door een permanent verlangen naar erkenning. Uiteindelijk loopt het maar op één ding uit: totale desillusie. Het vrouwelijk lichaam, schrijft Erman, is alom aanwezig: de verteller wordt bijzonder aangetrokken door de schoonheid en de elegantie van de vrouw. Dat lichaam schetst Proust als ambivalent, het kan naar gelang de situatie veranderen, nu eens vrouwelijk dan weer mannelijk zijn, ‘in een troublerend spel met identiteiten’. Bij de proustiaanse vrouw, schrijft hij, is de ‘psychische bisexualiteit’ nooit ver. ‘Geen andere schrijver uit de belle époque heeft het spanningsveld tussen mannelijk en vrouwelijk, psychisch en fysiologisch, zo pregnant en tegelijkertijd ook zo poëtisch verwoord als Proust’, schrijft ook Van der Poel.

Vloeibaar

Het element van een vloeibare identiteit die permanent in beweging is, was nog niet aanwezig in het allervroegste ontwerp dat tot Op zoek naar de verloren tijd zou leiden, in de zogenaamde Vijfenzeventig bladen. Die ‘feuillets’ werden recent ontdekt in de nalatenschap van uitgever Bernard de Fallois en worden wel beschouwd als ‘het sacrale ogenblik’, het moment waarop een kunstwerk voor het eerst aan de bron ontspringt. Voor Philippe Noble, een van de vier vertalers van de bladen, laat de recente uitgave vooral zien hoe Proust, uitgaande van een openlijk autobiografische tekst zonder plot, schaafde en vijlde tot er een meesterwerk tot stand kwam, dat steeds verder van de oorspronkelijke autobiografie afstond. Uit pijn en gekwetsheid kwam uiteindelijk grote literatuur voort. Of, zoals Tadié schrijft in zijn voorwoord: ‘Een klein kind huilt in Combray en daaruit ontstaat een meesterwerk’.

Ja, Proust was een dandy. Ja, hij was een estheet. Maar wereldvreemd was hij bepaald niet. Scherp observeerde hij zijn medemens in de grote sociale en politieke veranderingen van zijn tijd: het antisemitisme van de Dreyfus-affaire, de Eerste Wereldoorlog, en het Verdrag van Versailles. Proust las alles over het proces tegen Oscar Wilde. Vanwege zijn enthousiasme over de nieuwste technologische uitvindingen stelt Van der Poel zich zelfs voor hoe Proust, had hij een eeuw later geleefd, op twitter zijn societyvrienden had kunnen volgen, wat hem de tijd had bespaard die hij toen, om informatie te vergaren, in hun salons moest doorbrengen.

Voor alles is en blijft Proust de analyticus van het vermomde menselijk gevoel, de scherpe observator van wat er in de coulissen, in de schaduw gebeurt, en van wat in zijn tijd ook in die schaduw moest blijven. De momenten waarop een mens lijdt, zijn de ogenblikken die een leven markeren. Die vergroot Proust uit, daar varieert hij op, die vermomt hij, die verbergt hij – eindeloos en grandioos. Zo blijft Op zoek naar de verloren tijd de roman van alle menselijke hartstochten.

https://www.nrc.nl/nieuws/2022/11/16/de-seksuele-mobiliteit-van-marcel-proust-a4148514 ------------------------------------------------------------------------------------------------