Het zou een vergissing zijn om te vergeten dat de Franse filosoof en encyclopedist Denis Diderot 300 jaar geleden, op 5 oktober, werd geboren. Hij was tenslotte een van filosofen die een omwenteling in het denken heeft veroorzaakt.
Van de veertiende eeuwse Parijse filosoof Jean Buridan is het dilemma afkomstig dat bekend staat als ‘De ezel van Buridan’. Die ezel staat voor twee balen hooi die op gelijke afstand van hem staan.
Hij kan de een kiezen, hij kan de andere kiezen, het maakt niet uit. Omdat hij honger heeft zal het toch de een of de ander moeten worden. Hij kiest uiteindelijk, waarmee hij tegelijk laat zien dat hij over een vrije wil beschikt.
De ezel komt ter sprake in het eerste gesprek tussen Diderot en d’Alembert in De droom van d’Alembert, het in 1769 door Diderot geschreven, maar dat pas lang na zijn dood in 1830 gepubliceerde boek waarin hij in de vorm van dialogen zijn flexibele filosofie uit de doeken doet. De ezel duikt op wanneer d’Alembert het welletjes vindt en naar bed wil. Maar de vasthoudende Diderot wil nog één kwestie met hem behandelen: de vraag of d’Alembert al dan niet een scepticus is. Om daar achter te komen vraagt hij hem: ‘Geloof jij dat er één omstreden kwestie is waarmee een mens, met even sterke argumenten voor en tegen, blijft zitten?’
D’Alembert zou een scepticus zijn als hij niet wist te kiezen en hij evenveel zou zien in de argumenten voor als in de argumenten tegen. Maar zo werkt het bij hem niet: d’Alembert is iemand die er s’ morgens zo en s’ middags zus over denkt. En toch heeft hij dan zijn best gedaan om het beste te denken.
Diderot werd drie honderd jaar geleden, op 5 oktober, geboren. In Frankrijk zijn ter gelegenheid daarvan meerdere dikke boeken over hem verschenen, in Nederland is het feit geruisloos voorbij gegaan. Maar dat zou een vergissing zijn. Diderot is, zoals het openingsartikel in het aan hem gewijde nummer van Le Magazine Littéraire luidt: ‘Un jeune homme de 300 ans’. Diderot veroudert niet omdat hij een man was met flexibele tegenstellingen in zich. Hij was ondogmatisch, maar wist op de juiste momenten als de ezel van Buridan te kiezen. Hij was soepel, maar vasthoudend. Hij zag op het ene moment niets in het leven, maar even later sloofde hij zich uit er iets van te maken. Hij was voor een polyfonie van meningen en inzichten, maar de door hem geredigeerde Encycoplédie was wel een product van de Verlichting waarin rationalisme en literatuur, wetenschap en sensitivisme samenkwamen.
‘Een mens wordt geboren, stompzinnig, onder gekrijs en pijn, en is niet anders dan een speelbal van onwetendheid, dwaling, boosaardigheid en passie’
Net als zijn vriend d’Alembert leverde Diderot een voortdurend gevecht met zijn inzichten, humeuren en standpunten. Dat is goed te zien aan de brieven die hij schreef aan zijn geliefde Sophie Volland, met wie hij twintig jaar, vanaf 1755, een grotendeels epistolaire verhouding had. Diderot kon s’ morgens briljant over het leven en het bestaan klagen, maar s’ avonds was hij het weer vergeten. Op 26 september 1762 schrijft hij aan Sophie: ‘Een mens wordt geboren, stompzinnig, onder gekrijs en pijn, en is niet anders dan een speelbal van onwetendheid, dwaling en nooddruft, ziekte, boosaardigheid en passie; stap voor stap verzinkt hij weer in stompzinnigheid, zijn hele leven, van het brabbelende begin tot de seniele ouderdom, brengt hij door tussen alle mogelijke schurken en bedriegers; en ten slotte ligt hij op sterven terwijl de een hem de pols voelt en de ander hem aan het hoofd zeurt, hij weet niet vanwaar hij komt noch waarheen hij gaat, noch waarom hij hier is; en dat noemt men dan het kostbaarste geschenk van onze ouders en van de natuur: het leven.’
Maar nog in dezelfde brief heeft hij het over de ophanden zijnde verschijning van deel 8 van de Encyclopédie. Hij zou er voor Sophie wel passages uit willen kopiëren, zozeer bevalt dat hem. Weg is stompzinnige leven, uit het zicht zijn alle bedriegers. ‘Ons werk’, schrijft hij haar zelfs met vooruitziende blik, ‘zal ongetwijfeld mettertijd een omwenteling in het denken teweegbrengen, ik hoop dat de tirannen, de onderdrukkers, de dwepers en de onverdraagzamen daar niet bij winnen. Wij hebben straks de mensheid gediend; maar wij zijn al lang vergaan tot koud, gevoelloos stof voordat men ons er dankbaar voor zal zijn.’
Het is alsof je de neef van Rameau hoort in Diderots gelijknamige dialoog De neef van Rameau: dat is de personificatie van een wandelende paradox die op het ene moment te trots is om zijn hand op te houden, en op het andere moment van het parasitisme een hele wetenschap maakt. De neef is een intelligente klaploper die voortdurend de waarheid zegt.
Hij is een kleine Machiavelli, een goedgehumeurde tacticus, een strateeg voor het goede doel. Wanneer hij De vrek van Molière leest steekt hij ervan op dat hij wel gierig mag zijn, maar er nooit over moet spreken als een vrek. Wanneer hij Tartuffe leest begrijpt dat je wel een huichelaar kan zijn, maar nooit als een huichelaar moet praten. De neef is er een meester in zichzelf op te hemelen en af te kraken. Bij de familie waar hij werkte als nar en manusje van alles kwamen allerlei mensen over de vloer, vertelt hij zijn gesprekspartner, de ‘ik’ in de dialoog die min of meer voor Diderot staat: ‘slechte muzikanten, alle ongelezen schrijvers, alle uitgefloten actrices en uitgejouwde acteurs – kortom alle teleurgestelde arme sloebers, een mistroostig stelletje uitvreters, waarvan ik de eer heb aan het hoofd te staan, ik, de kloeke aanvoerder van een beschamende troep.’
Er is wel gezegd dat de ‘ik’ en de ‘hij’ (de neef) in de dialoog staan voor de twee kanten van Diderot zelf: de ijverige, plichtsbewuste, aimabele encyclopedist, en de in het determinisme gelovende vader. En de anarchistische, tegen de clerus schrijvende, de in de vrije wil gelovende onafhankelijke denker, de amorele schrijver van De non en Les bijoux indiscrets, de voorloper van Darwin en Freud.



Standbeeld van Denis Diderot door Frédéric Auguste Barthold, dat staat in Langres, Frankrijk. i
Standbeeld van Denis Diderot door Frédéric Auguste Barthold, dat staat in Langres, Frankrijk. i
Daar zit veel in, al blijft De neef van Rameau ook een roman, weliswaar in de vorm van een dialoog. Diderot maakt gebruik van de mogelijkheden van het genre: hij maakt de ‘ik’ braver dan hij zelf is, hij maakt de neef, de ‘hij’, iemand die alles en iedereen een spiegel voorhoudt, ook zichzelf. Diderot maakt van de neef een bijna niet-bestaande figuur: hij is een nar, een criticus, satiricus, parasiet, hij is goed en slecht, laaghartig en scherpzinnig, een Diogenes, een cynicus op zijn tijd, consequent en veranderlijk, een egoïst.
De brave ‘ik’ zegt dat hij niet bijster gesteld is ‘op dergelijke originele figuren’, maar een paar keer per jaar mag hij er graag een meemaken. Zo iemand werkt ‘fermenterend als een korrel zuurdesem’. Hij ontlokt bijval of afkeuring, ‘hij haalt de waarheid naar voren, prijst rechtschapen mensen en ontmaskert schurken, en wanneer hij op dreef is dan luistert ook een verstandig mens naar hem en doorziet zijn wereld.’
Dat Diderot zelf heel wat tegenstrijdige eigenschappen van de neef in zich had zie je aan wat hij op 3 oktober 1762 aan Sophie schrijft: ‘Ik vraag niet meer dan gelukkig te zijn. Is het mijn fout dat ik het niet ben? Is het mijn fout als ik overal euvels zie, die me pijnigen; als het hele leven niets dan een leugen is, niets dan een keten van loze verwachtingen?’ Maar twee alinea’s verder heeft al weer spijt: ‘Ik die misschien ieder om me heen het leven vergal, ik die mijn dierbaarsten verdriet doe, hoe haal ik het in mijn hoofd om zo op het leven te schelden? (…)Als iedereen zoveel kuren had als ik, zo onbillijk was, lastig, prikkelbaar, achterdochtig, jaloers, gek, dom, stupide, en iezegrimmig, dan had niemand een leven meer.’
‘Als iedereen zoveel kuren had als ik, zo onbillijk was, lastig, prikkelbaar, achterdochtig, jaloers, stupide, en iezegrimmig, dan had niemand een leven meer’
Dat Diderot zijn humeur de vrije loop kon laten (en er later spijt van krijgt) is te zien aan zijn Voyage en Hollande, het verslag van zijn verblijf in Nederland in 1773/4, voorgaand en na afloop van zijn bezoek aan Catharina de Grote. Uit de losse pols vraagt hij, die vermaard is om zijn prikkelende artikelen over de Parijse schilderijententoonstellingen, de Salons, zich af of de Hollandse handelsgeest de ontwikkeling van de ‘fantastische kunstenaars’ van de beroemde Hollandse school niet in hun ontwikkeling heeft beperkt: ‘Hoe bekwaam ze ook mogen zijn geweest, hun schilderijen getuigen zelden van gevoel voor smaak, verheven ideeën of originaliteit.’ Een alinea verder hebben niet alleen de schilders geen smaak, maar alle Hollanders. Ze hebben ook geen beeldhouwers: ‘deze ingetogen kunst valt niet te rijmen met hun lelijke tronies noch met hun nauwgezette imitatie van de natuur in al haar vormen.’
Diderot is via Nederland en Duitsland naar Rusland gereisd. In andere landen is hij nooit geweest. Toch aarzelt hij niet te doen alsof hij de hele wereld heeft afgereisd wanneer hij, na het zien van het ‘woud aan masten’ in de Amsterdamse haven, schrijft: ‘Niets op aarde biedt een aanblik van zo’n overdadige welvaart.’
Deze neef-achtige overdrijvingen vergeef je Diderot graag omdat er, ook in het verslag van zijn maanden in Nederland, genoeg observaties tegenover staan die getuigen van nieuwsgierigheid en intensieve interesse. Voyage en Hollande is een serieus sociologisch verslag, gelardeerd met veel cijfers, eigen waarnemingen, gewaagde interpretaties, apodictische meningen, maar het is duidelijk dat hij alles van het land wilde weten waar zijn boeken, en die van andere verlichte geesten, zo vrij konden worden gedrukt. Maar ook daarover had hij iets op te merken: ‘De uitgevers in Holland drukken alles wat hen wordt aangeboden, maar ze betalen nooit.’ Altijd de opgewekte scepticus.