Pagina's

Louis-Ferdinand Céline




De Reis... de nacht... het einde!

Met de spreektaal in de Voyage legde Céline een bom onder de beschaafde retoriek van zijn voorgangers, schrijft Pieter Steinz in deel 45 van zijn stoomcursus literatuur.


Wapenstilstandsdag overmorgen... We richten het zoeklicht op een roman over de Eerste Wereldoorlog... En niet zomaar een roman!... De rauwste, de bitterste, de machtigste over de drek en de waanzin van de loopgraven... Want al speelt de Voyage au bout de la nuit zich maar voor een klein gedeelte af in de hel van Vlaanderen, het zijn de ervaringen aan het westelijk front die de hoofdpersoon voortdrijven. Zijn `reis aan het einde van de nacht' voert naar koloniaal Afrika, naar godverlaten New York en via kapitalistisch Detroit naar de groezeligheid van Parijs... Maar de hel is overal, de mens is de mens een wolf!... Een kakkerlak!... Een bloedluis!...

Louis-Ferdinand Céline, geboren Destouches, kon het weten. Hij had in het leger gediend, was in de koloniën geweest, had als arts in de armste wijken van Parijs gewerkt. De woede van zijn alter ego, de tierende Bardamu, kwam voort uit zijn eigen cynische anarchisme. In de zeventig jaar oude Voyage, en in Célines tweede autobiografische roman Mort à crédit, deugde niemand; een paar jaar later volgde hij de tijdgeest en gaf hij in zijn Bagatelles pour un massacre de `joodse samenzwering' van alles de schuld. De nihilist Céline ontpopte zich tot antisemiet, was tijdens de bezetting van Frankrijk collaborateur, en ontsnapte na de oorlog alleen aan de doodstraf wegens zijn verdiensten voor de literatuur.

Die verdiensten zijn enorm. Niet alleen omdat de Voyage gerekend moet worden tot de indrukwekkendste schelmenromans ooit geschreven en Mort à crédit tot de deprimerendste portretten van de kunstenaar als jongeman (zelfs Angela's Ashes verbleekt erbij tot een rozevingerige jeugdherinnering). Maar ook omdat na Céline de Franse schrijftaal niet meer dezelfde was. `Het verhaal, mijn god, dat is maar zeer bijkomstig', schreef hij ooit. `De stijl, die is interessant.' Met de woedende stem van Bardamu, die haast struikelt over zijn staccato zinnen, legde Céline een bom onder de beschaafde retoriek in de romans van zijn voorgangers. Met uitroeptekens, elliptische zinnen en als beroemdste stijlmiddel de steeds herhaalde drie puntjes, zette hij de taal onder stroom. Zijn `petite musique' deed voor de Franse literatuur hetzelfde als Mark Twain
s vernacular voor de Amerikaanse. Hij schreef naar eigen zeggen `om anderen onleesbaar te maken', maar hij maakte ze juist leesbaarder – of ze nu Camus heetten of Genet, Vonnegut of Bukowski.

`In den beginne was de emotie', luidde Célines credo. Zijn delirische stijl was al genoeg geweest voor een ereplaats in de literatuurgeschiedenis, maar het zijn de emoties van de hoofdpersoon die de Voyage tot een onvergetelijke leeservaring maken. Bardamu tekent zichzelf als een ploert, zonder dat hij de sympathie van zijn publiek verspeelt. Medelijden is wat je krijgt, medelijden met hem en zijn arme lotgenoten, medelijden met de mens die in de eeuw van de onmenselijkheid moet leven. Want dat is de Voyage ook: een catalogus van de verschrikkingen van de 20ste eeuw zoals die te vinden zijn in alle uithoeken van de aarde. Een wereldboek, en niet alleen in de letterlijke betekenis van het woord.

Volgende week: `De kellner en de levenden' van Simon Vestdijk.
Pieter Steinz: steinz@nrc.nl
https://www.nrc.nl/nieuws/2002/11/09/de-reis-de-nacht-het-einde-7613516-a1207346

-------------------------------------------------------------------------------------------------------


Louis-Ferdinand Céline: Dood op krediet (1936)





Schermafbeelding 2015-08-20 om 12.29.47Hoewel je Céline nu niet meteen als een schrijver van nautische verhalen of romans kunt typeren, spelen beschrijvingen van boottochten toch een belangrijke rol in zijn bekendste romans, Reis naar het einde van de nacht en Dood op krediet. In het eerste boek doet Céline uitvoerig verslag van de tocht die zijn hoofdpersonage Bardamu moet maken om in Kameroen te geraken, destijds (Reis naar het einde van de nacht speelt in en vlak na de Eerste Wereldoorlog) nog een kolonie van Frankrijk. Bardamu raakt in het nauw als de dronken, dolgedraaide medepassagiers van het schip hem van van alles en nog wat gaan verdenken. “Enige tijd na de Canarische eilanden hoorde ik van een hutjongen dat ze ’t er allemaal over eens waren dat ik een aansteller was, om niet te zeggen brutale vlegel… Ze dachten dat ik een pooier was en tegelijkertijd een flikker… En zelfs een beetje verslaafd aan de cocaïne… Maar dat was een kleinigheid… Daarna kwamen ze op het idee dat ik uit Frankrijk had moeten vluchten omdat ik een paar bijzonder ernstige misdrijven op m’n geweten had.” (vertaling E.Y. Kummer) Bardamu moet daarna alle retorische zeilen bijzetten om levend in Kameroen aan te komen. In de bootpassage van Dood op krediet gaat de kleine Ferdinand met zijn ouders aan boord van een schip naar Engeland. Berooid als ze zijn, kopen ze de allergoedkoopste kaartjes, waar ze weliswaar een prachtig uitzicht hebben, maar waar het ook binnen de kortste keren een chaos van jewelste is omdat iedereen zeeziek over elkaar heen valt. “Mijn moeder glipte weg naar ’t hok voor de reddingsgordels… Zij was de eerste die begon te kotsen, zo van de brug, de derde klas in… Daar werd ’t even wat leger van, daarbeneden… (vertaling Frans van Woerden). En als er eentje over de dam is, volgen er snel meer. “Een woeste golf stormt op de reling af, dreunt tegen het dek, rijst omhoog, spat op, slaat neer, veegt het tussendek schoon… ’t Schuim voert alle afval mee, kolkt, bruist, spoelt om ons heen… We krijgen er van binnen… daar gaan we weer… Elke keer dat je naar beneden duikt, geef je de geest… als je weer omhooggaat krijg je ‘m terug, in een golf van slijm en stank… ’t Braaksel druipt uit je neus, ’t smaakt zilt. ’t Is te erg!…” https://www.nrc.nl/nieuws/2015/08/20/de-lijstjeslawine-zeven-boeken-over-schip-en-zee-a1466628

------------------------------------------------------------------------------ 

Pelgrim naar de rampspoed; Louis-Ferdinand Celine, schrijver in galop

Louis-Ferdinand Celine had aan het eind van zijn leven geen goed woord over voor zijn debuut Reis naar het einde van de nacht. Niet zijn antisemitische pamfletten gaf hij de schuld van zijn ellende na de Tweede Wereldoorlog, toen hij Franrijk moest ontvluchten, maar zijn eerste boek. Want daarmee kwam hij, die als dokter goed werk wilde doen, terecht in de onechte wereld van de letteren.
Ter gelegenheid van Celines honderdste geboortedag op 27 mei verschijnt een keuze uit brieven van en gesprekken met de schrijver in Nederlandse vertaling.
Recente Nederlandse uitgaven: Louis-Ferdinand Celine: Normance. Vert. Frans van Woerden. Uitg. Meulenhoff, 400 blz. Prijs fl.55,- en fl.69,90 (geb.)Louis-Ferdinand Celine: Sterven of liegen. Samenst. en vert. Jan Versteeg. Uitg. De Arbeiderspers, 256 blz. Prijs fl.59,90. Verschijnt 30 mei.
Louis-Ferdinand Celine: Van de ene dood naar de andere. Vert. Em. Kummer. Uitg. De Arbeiderspers. Prijs fl.15- (pocket).
Rene Spork: Celine in Nederland. Uitg. Meulenhoff, 71 blz. Prijs fl.22,90.
Bzzlletin heeft een nummer over Celine uitgebracht, met bijdragen van o.a. Em. Kummer, Aart van Zoest, Solange Leibovici en Jan Versteeg. Nummer 215, 72 blz. Prijs fl.12,50.
In Maison Descartes, Vijzelgracht 2, Amsterdam is tot en met 3 juni een tentoonstelling met foto's, uitgaven, en teksten van en over Celine te zien. Ma t/m vr 10-18u. Op 1 juni is er een gesprek met de Celine-vertaler Jan Versteeg. Op 15 juni spreekt de Franse Celine-specialiste Marie-Christine Bellosta over het komische bij Celine. Aanvang 20u.
Ik ken geen schrijver die je zo overrompelt als Celine (1894-1961). Je hoeft maar een van zijn boeken open te slaan en je bent verkocht. “Het is de stijl, meneer!” Inderdaad, voor je het weet, zit je er middenin. “Het is een trucje van me”, heeft hij erover gezegd. Ma petite musique. Dat klopt, het is alsof je hem hoort. Daarom is zijn stijl vaak vergeleken met spreektaal. Toch is dat een te oppervlakkige verklaring, want het gros van de boeken in zogenaamde spreektaal, die hele Amerikaanse en Amerikanistische mode van 'dirty' en ander 'realism' is stomvervelende aanstellerij. Celine heeft trouwens altijd bestreden dat de directheid van zijn toon te maken had met de spontane opwellingen van het gesproken woord: “Het vel papier houdt de uiterlijke welbespraaktheid ten slotte niet vast.” Waar het hem om gaat is de impressie van spreektaal. En die bereikt hij door de emotie van het gesproken woord te laten doorklinken in wat hij schrijft. Dat is zijn geheim: hij volgt niet, zoals de babbelende Amerikanen, de vormloosheid van de spreektaal, hij imiteert de klank. Je hoort bij hem als het ware de stemverheffingen, de woedeuitbarstingen, maar ook de aarzelingen, de twijfels, de angsten. Zijn woorden grommen en janken, ze kermen, ze giechelen en soms gillen ze van angst. Het is deze emotionele geladenheid die je meteen treft. “Mijn stijl is bedoeld om de zinnen op een bepaalde manier licht te dwingen om van hun gewone betekenis af te wijken, om ze zo te zeggen los te wrikken,” zei hij in een interview. Hij spreekt van 'mijn grote aanval op het Woord'. “U weet, in de Schrift staat geschreven: 'In den beginne was het Woord.' Nee! In den beginne was de emotie. Het Woord is pas later gekomen, om de emoties te vervangen, zoals de draf voor de galop in de plaats is gekomen, terwijl de galop de natuurlijke gang is van het paard; ze leren het te draven.”
De galop: het is een mooi beeld voor de vaart waarmee Celine voortjakkert over de bladzijden - in vergelijking waarmee veel literatuur inderdaad versukkelt tot een tuttig drafje.
Een ander beeld dat hij vaak gebruikt om zijn stijl te typeren, is dat van de stok in het water. Om die recht te laten lijken, moet je hem eerst breken. Het 'breken' van de taal: het verklaart de korte, brokkelige zinnetjes, door drie puntjes met elkaar verbonden. De drie puntjes: ze zijn de adempauzes, de aarzelingen, maar ook de gedachtensprongen van een schrijver voor wie de gewone grammatica veel te traag en omslachtig is.
Vooral in zijn latere jaren liet Celine zich graag op zijn stijl voorstaan. En niet zo bescheiden ook: “Waarom ik schrijf? Ik zal het u zeggen: om anderen onleesbaar te maken.”
Arts
Aanvankelijk, na de Reis naar het einde van de nacht (1932) hing hij nog helemaal niet de schrijver uit. De veelbesproken en omstreden debutant poseerde liever als de man van ervaring die toevallig in de letteren verzeild was geraakt. Nee, noemt u me vooral geen schrijver. Ik ben arts, bezwoer hij keer op keer zijn interviewers, die hij bij voorkeur in doktersjas ontving in zijn praktijk in de Parijse voorstad Clichy. “Hier, in deze polikliniek, oefen je de echte geneeskunde uit, met armen, met arbeiders!” Dat is een eerlijk vak, heel wat anders dan de literatuur. Boeken schrijven, daar deden ze bij hem thuis niet aan! “Een mannetje dat boeken maakt! Dat vond ik altijd zo iets stoms, dat type dat achter een tafel zit en grote gedachten zit neer te pennen. Ik vind zo iets ronduit misplaatst, brutaal en onbeschaamd!”
De interviews (nu tezamen met de Afrikaanse brieven en de brieven aan Albert Paraz door Jan Versteeg vertaald en gebundeld in Sterven of liegen) laten goed zien hoe bewust Celine zich was van het effect van de pose. Hij was vanaf het begin uit op een bepaalde indruk, hij gaf de interviewers persklaar zijn eigen karikatuur. Zo was het naar zijn zeggen zowat per ongeluk dat hij in de literatuur belandde - en zeker onder protest. “Ik heb mijn manuscript afgegeven zonder naam of adres. Het pakje was toevallig in papier gewikkeld dat mijn werkster gebruikt om haar schoenen in te pakken; daar zat een etiket op. Via haar zijn ze mijn naam te weten gekomen en daarom heb ik een pseudoniem genomen, want ik hecht geen belang aan mezelf, net zo min als aan prijzen en het literaire bedrijf.”
Met deze buitenstaanderspose zette hij zich af tegen het kunstwereldje, hij die uit de echte wereld kwam.
Als je het eerste hoofdstuk van de Reis leest, weet je meteen dat hier een man aan het woord is die heeft geleefd, en dat niet tot zijn genoegen, iemand die door het leven te pakken is genomen en die de wereld zijn waarheid, zijn eigen bittere waarheid, in het gezicht smijt. “Haatdragend en gedwee, verkracht, bestolen, in de pan gehakt, en altijd de lul. (-) We veranderen niet! Niet van sokken, noch van bazen, noch van meningen, of anders zo laat dat het niet meer de moeite waard is. Trouw zijn we op de wereld gekomen en aan die trouw gaan we kapot. Gratis soldaat, helden voor alleman, sprekende apen, woorden die een kwelling zijn, wij zijn de lievelingen van Koning Misere.” En nog maar een! “We zitten per slot van rekening allemaal op een grote galei, we roeien zo hard mogelijk, je wilt toch niet het tegendeel beweren!... We zitten rot en moeten 't hele zaakje verder roeien! En wat kopen we ervoor? Niets! Alleen stokslagen, ellende, smoesjes en andere schoftenstreken. Hier wordt gewerkt! zeggen ze. Dat is nog smeriger dan de hele rest, dat werk van ze. Wij zitten beneden in het ruim, hijgend, stinkend, zwetend uit onze ballen, zo is het en niet anders! (-) En wie niet op zee wil kreperen kan altijd nog op het vasteland kapotgaan, waar het nog veel sneller gaat dan hier!”
“En de liefde, Bardamu!”
“Arthur, de liefde is een stuk oneindigheid dat op poedeltjesniveau is gebracht.”
De Reis is de klacht, of liever: de aanklacht, van een man die de oorlog niet uit zijn kop kan krijgen, die te jong te veel gruwelijkheden heeft gezien en de stank van de dood niet meer uit zijn kleren krijgt.
Bergjes doden
Celine had het als Louis-Ferdinand Destouches in de Eerste Wereldoorlog allemaal zelf meegemaakt. Hij was als wachtmeester van het tweede regiment Kurassiers bij de cavalerie ten strijde getrokken tegen de Duitsers. Aan zijn ouders schreef hij: “De doden werden voortdurend vervangen door levenden, zo veel dat ze bergjes vormen die verbrand worden en op sommige plaatsen kan men de Maas oversteken door over de Duitse lichamen te lopen van degenen die probeerden eroverheen te komen en door onze artillerie onvermoeibaar werden verzwolgen.”
Na een paar maanden raakte hij, in de slag bij Ieperen, gewond door een schot in zijn rechteronderarm, en mocht hij als invalide de dienst verlaten.
Maar de oorlog kon hij niet meer vergeten. Wat hij ervan geleerd heeft, is dat de mensen, de meesten zonder het te beseffen, de dood met zich meedragen. “Nou kan je 't ruiken, in de lucht van de dood die langs is geweest, die ongelofelijke, zurige lucht. 't Is opengebarsten... 't Is in ons midden... 't Sluipt rond... 't Kent ons en wij kennen het nu ook. Het zal nooit meer weggaan,” schrijft hij in zijn tweede roman, Dood op krediet (1936).
Toch leidt dit besef bij Celine niet tot een verlammend fatalisme. Integendeel, het pept hem op, lijkt het wel. De adrenaline schiet ervan in zijn kop. Hij verzet zich uit alle macht, niet tegen de dood, maar tegen de zwendel die de maatschappij is omdat zij de dood ontkent en sneuvelen voor het vaderland als iets eervols beschouwt.
Het is opmerkelijk hoe hoopvol en vitaal Celine uit de oorlog tevoorschijn is gekomen, nog helemaal niet de latere 'profeet van het einde der tijden'. Frederic Vitoux beschrijft het ook in zijn biografie: de enorme ambitie die Celine na de Eerste Wereldoorlog had om maatschappelijk te slagen en zijn passie voor de wetenschap, zijn honger naar waarheid.
Misschien is temidden van de verschrikkingen van de oorlog zijn verlangen ontstaan om arts te worden.
Vooral de brieven die hij in 1916 schreef vanuit West-Afrika geven wat dit betreft een verhelderend beeld van de Destouches die nog geen Celine was. Hij zat als beheerder van een cacaoplantage in het van de Duitsers afgepakte Kameroen, met de bedoeling er snel rijk te worden. De oorlog was er ver weg en de 23-jarige had alle tijd om na te denken over zijn toekomst. Wie Celine uit zijn boeken kent, staat verbaasd van opmerkingen als: “Ik behoor niet tot degenen die beweren dat de mens niet veranderd is. Hij is duidelijk beter dan hij was, en ik ben elke keer blij als een vooruitgang wordt waargenomen, hoe klein die ook is, al is het maar een minieme overwinning op de onwetendheid waarin we nog steeds verkeren.”
Vaak zie je in de Afrikaanse brieven wendingen als 'wetenschappelijk gezien' en 'volgens de wetenschap'. “Ik heb altijd een grote verering voor de echte waarheid gehad,” zegt hij ergens.
Om ook in donker Afrika de vooruitgang en de wetenschap te dienen drijft hij, zonder enige bevoegdheid daartoe, een apotheek en behandelt hij, nog lang geen arts, naar eigen inzichten de negers van zijn plantage. “De rest van de tijd besteed ik aan microscopisch onderzoek” en “om me er met eigen ogen van te overtuigen dat alcohol schadelijk is doe ik kleine experimenten met apen. Uit 6 liter alcohol van de beste kwaliteit is het me gelukt om genoeg furfural of aromatische aldehyde te halen om een gorilla bijna op slag te doden.”
Dit geloof in de wetenschap die de mensheid dient en vooruit helpt - de jonge Destouches was er, totdat hij de schrijver Celine werd, bezeten van.
Terug uit Afrika solliciteert hij bij de Volkenbond en komt hij te werken voor een afdeling die zich bezighoudt met de bestrijding van tuberculose. In 1919 gaat hij in Rennes medicijnen studeren en nadat hij is gepromoveerd op de miskende medicus Semmelweis vestigt hij zich als arts in een voorstad van Parijs.
Als je Celines leven na de Eerste Wereldoorlog bestudeert, valt het eigenlijk op hoe weinig verbitterd hij was geraakt. Ik ben daarom geneigd de titel Reis naar het einde van de nacht, anders dan de traditionele verklaring van reis door het verduisterde leven naar de dood, te lezen als de reis van iemand die uit de dood terugkeert en probeert het verloren gewaande leven te hervinden.
Ongeluk
De echte verbittering, de haat en de weerzin - die zo kenmerkend voor Celines schrijverschap zijn geworden - lijken door het schrijven te zijn opgeroepen. Het is alsof hij de oorlog en zijn jeugd (beschreven in Dood op krediet) met terugwerkende kracht de schuld geeft van alle ellende.
Zelf heeft hij altijd geroepen dat de Reis hem in het ongeluk heeft gestort. Aan deze opmerking is nooit veel aandacht besteed, omdat de Reis, bij uitstek het boek is dat hem gemaakt heeft tot wat hij is: een van de grootste schrijvers van alle eeuwen.
Als er boeken moeten worden genoemd die hem in de problemen hebben gebracht, denk je meteen aan de beruchte pamfletten, Bagatelles pour une massacre, L'ecole des cadavres en Les beaux draps. Hierin verkondigt hij zijn haat tegen de joden en zijn liefde voor het Duitse nazisme. De taal die hij erin uitslaat is zo stuitend, dat deze pamfletten in Frankrijk nog steeds niet herdrukt mogen worden. “Onderscheid tussen goede joden en slechte joden? Dat lijkt nergens naar. Acceptabele joden vaderlanders en niet-acceptabele joden geen vaderlanders? Flauwekul! (-) 't Zijn perverse mensen die het leven ondraaglijk maken. Overal zoeken ze wat achter. Ik voel me zo pervers worden dat ik daardoor helemaal gek van racisme word. En niet zo'n beetje ook! 100 procent racist!” Er is vaak vergoelijkend beweerd dat Celine deze pamfletten heeft geschreven uit angst voor weer een oorlog. Hij had zijn portie gehad en wilde ten koste van alles, of in ieder geval ten koste van de joden, de Duitsers te vriend houden. Alsof het dan minder erg wordt! Bovendien geloof ik niets van deze theorie. Ik geloof dat Celine racist was uit overtuiging en dat deze overtuiging voortkwam uit zijn hang naar 'wetenschap'.
De 'rassenleer' paste daar in. Opvallend is dat hij nooit een woord heeft teruggenomen van zijn antisemitische en racistische praatjes, zelfs niet na de oorlog, toen hij moest weten waar het gedachtengoed van zijn geliefde ariers toe had geleid. Nee, hij was alleen teleurgesteld dat ze zo weinig tot stand hadden gebracht. Uit een brief van 16 april 1947: “De nazi's zelf hebben nooit racisme als iets serieus beschouwd - Ze gebruikten het als lokmiddel voor de kiezers om enkele halvegaren van mijn soort voor zich te winnen - dat betekende enkele stemmen meer. Hun racisme is nooit meer dan boerenbedrog geweest. Ze hebben het nooit beschouwd als iets serieus - Dat konden ze trouwens ook niet - hun administratief en filosofisch personeel was van een verpletterende middelmatigheid.”
Dat Celine niet de pamfletten maar de Reis de schuld geeft van zijn problemen na de oorlog, komt over als een ongerijmdheid, maar is het misschien niet helemaal. De roman zelf heeft er natuurlijk niets mee te maken, wel is het zo dat hij door de Reis in de literatuur verzeild is geraakt. Hij, die als dokter ten strijde wilde trekken tegen ziekte en dood, die goed werk wilde doen, kwam terecht in de onechte wereld van de letteren. Met zijn gescheld op de Reis bedoelt hij waarschijnlijk dat hij nooit had moeten gaan schrijven, want dan had hij ook die pamfletten niet geschreven en was er niets aan de hand geweest.
Zijn pen, zo meeslepend voor zijn lezers, sleepte misschien ook hem mee en bracht hem in duistere gebieden waar hij wellicht helemaal niet wilde zijn. Met zijn gekras op het papier maakte hij demonen wakker die hij liever niet had willen storen, de demonen van de haat, “echte haat, die heel diep verborgen zit, diep in je jeugd, verloren gegaan met het geploeter toen je weerloos was. Dat is nou haat waar je kapot aan gaat. Maar toch zal er hier en daar nog wel wat van overblijven, zo diep zit het. 't Zal op de aarde sijpelen en daar alles vergiftigen, zodat er alleen nog maar smeerlapperijen zullen groeien, tussen de doden, tussen de mensen”.
Duivelbezweringen
Na de Tweede Wereldoorlog was Celine de profeet van het einde der tijden, de pelgrim van de rampspoed geworden. Konden de Reis en Dood op krediet worden opgevat als sociale aanklachten, de boeken die hij voortaan schreef werden apocalyptische visoenen, evocaties van het kwaad en regelrechte duivelbezweringen. De haat en de woede waren niet meer die van een man die in zijn eentje opstond tegen het onrecht, het werd een kanker die over de wereld woekerde, een natuurramp. “Vroeger bedachten ze de Hel, wij zitten er middenin!” Het was Celines manier om te zeggen dat hij er niets aan kon doen, dat het hem allemaal was overkomen.
Deze ontpersoonlijking van het kwaad is een handige retorische truc: hij is niet slechter dan de rest, sterker nog: zijn 'kleine misstappen' verbleken bij de destructieve krachten van de universele verdorvenheid. Een zondvloed is het! “Ja! natuurverschijnselen... ik schrijf 't op!... ik moet alles voor u opschrijven! (-) en dat doe ik ook! later zullen ze allemaal mijn boeken kopen, veel later, wanneer ik dood ben, om te bestuderen wat de eerste aardschokken van het einde waren, en wat de mens allemaal voor smerigs in zijn kop heeft, wat er voor explosies uit 't diepste van zijn ziel komen... ze wisten 't niet, nou, ze zullen 't weten!” schrijft hij in Normance, dat zo pas vertaald is (zodat nu alle romans in het Nederlands verkrijgbaar zijn en het taalwonder Frans van Woerden zijn titanenarbeid heeft afgerond).
In de Duitse trilogie (Van het ene slot naar het andere, Noord, Rigodon) en in de Feerie-cyclus (Feerie voor een andere keer, Normance) beschrijft hij niet zozeer de vlucht van een landverrader, hij beschrijft een hellevaart. Maar in wezen is het een vlucht in de literatuur. Om waarheid en wetenschap bekommert hij zich niet meer, en ook ideeen moeten het ontgelden ('De Encyclopedie staat er vol mee!') - hij raast voort over zijn drie puntjes, krankzinnig snel, haast niet meer te volgen zo snel. Hij creeert, in de naoorlogse boeken, een dolgedraaide kermis van kwaadaardigheid. En boven het kabaal uit hoor je hem roepen dat hij onschuldig is, dat iedereen hem niet hebben wil terwijl hij niets heeft gedaan, hij, een arme schrijver. Misschien dat ze hem daarom mores willen leren, suggereert hij listig, omdat hij een schrijver is. (“Ze zeiden) dat ik een smerige pornograaf was... geil en ook nog een verraaier, de verschrikkelijkste van de hele eeuw!... waar zelfs de pisbakken van moesten blozen! Frankrijk en de Franse taal moesten gezuiverd worden van die demoraliserende sexograaf, van die grammaticasloper die het heilige vaderland en zijn literaire erfgoed bezoedelde!... dat Frankrijk nimmer meer de oude zou worden als dat zwijn niet werd gekeeld! dat was ik, dat zwijn!” Alsof hij om zijn literaire kwaliteiten werd vervolgd! Alsof hij naar Duitsland en Denemarken moest vluchten en in de gevangenis belandde omdat hij met zijn stijl het vaderland had verraden.
Nee, Celine wist heel goed dat zijn schrijfkunst het enige was wat hem na de oorlog kon redden. Hij was definitief schrijver geworden, zo iemand die hij vroeger verafschuwde, zo'n mannetje dat gezeten achter een tafel zijn Grote Gedachten over de wereld neerpende. Maar ja, met de waarheid hoefde hij natuurlijk niet meer aan te komen. Hij moest zich, door de nood gedwongen, in de literatuur verschuilen, roepende dat het kwaad alom was en dat het enige wat hij kon doen was dit zo pakkend mogelijk op te schrijven.
https://www.nrc.nl/nieuws/1994/05/20/pelgrim-naar-de-rampspoed-louis-ferdinand-celine-schrijver-7225355-a195478

------------------------------------------------------------------------------------------------------

Een mens kan niet bang genoeg zijn; Het decennium van Louis- Ferdinand Celine

“Deze eeuw is nog niet klaar met Céline.” Pas over twee jaar wordt de honderdste geboortedag van de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline herdacht, maar nu al komt de stroom publikaties over hem op gang. Onlangs verschenen onder meer een biografie van 800 pagina's en boeken met brieven van en aan zijn uitgevers.
De Eerste Wereldoorlog was een breuk in het leven van de Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline. Toch was hij in de eerste jaren na 1918 een hardwerkende tuberculosebestrijder en niet een grimmige schrijver. “Alle angst, alle pijn, alle vermoeidheid van die oorlogsmaanden in 1914 lijken een aantal jaren weggestopt onder de buitenkant van de reizende dokter met de vele vriendinnen.”
Louis-Ferdinand Céline: Feeërie voor een andere keer. Vertaald door Frans van Woerden. Uitgeverij Meulenhoff, 248 blz. Prijs ƒ 42,50.
Louis-Ferdinand Céline: Dood op krediet. Vertaald door Frans van Woerden. Uitgeverij Meulenhoff, 615 blz. Prijs ƒ 34,50 of ƒ 45,- (paperback) of ƒ 75,- (gebonden)
Louis-Ferdinand Céline: Duitse trilogie (van het ene slot naar het andere, Noord, Rigodon) met Klein scheldwoordenboekje. Vertaald door Frans van Woerden. Uitgeverij Meulenhoff. Prijs ƒ 75,-
Louis-Ferdinand Céline: Lettres à la N.R.F. Uitgeverij Gallimard, 618 blz. Prijs ƒ 100,-.
Frédéric Vitoux: Het leven van Céline. Vertaald door Jan Versteeg. Uitgeverij De Arbeiderspers, 840 blz. Prijs ƒ 85,-
Het laatste decennium van de twintigste eeuw lijkt meer dan ooit het decennium van Céline. Zijn honderdste geboortedag kan pas over twee jaar worden herdacht, maar de bijbehorende stroom van publikaties is nu al volop op gang. Uitgeverij Meulenhoff heeft het afgelopen jaar de dertigste sterfdag van de auteur aangegrepen om de ”Duitse trilogie' (Van het ene slot naar het ander, Noord, Rigodon) in een paperbackcassette uit te geven. Met als extraatje een Klein scheldwoordenboekje van Louis-Ferdinand Céline, een bloemlezing uit de sappigste passages, die, zoals samensteller en vertaler Frans van Woerden zelf ook schrijft, geen recht doet aan de veelzijdigheid van de schrijver - maar dat is ook niet beoogd. Daarnaast verscheen er een heruitgave van Dood op krediet, en als nieuwe titel de vertaling van Féerie pour une autre fois. De Arbeiderspers bracht al eerder in de serie Open Domein de volumineuze biografie van Vitoux, die zich na de biografie over de kat van Céline, (Bébert, 1976) uiteindelijk toch ook maar aan die van zijn baas heeft gewaagd. In Frankrijk verschenen de afgelopen maanden zowel de correspondentie van de auteur met uitgeverij Gallimard als die met uitgeverij Denoël. En alsof het allemaal niet op kon, bevonden zich onder de zes nominaties op de shortlist voor de Europese vertaalprijs '91 maar liefst twee titels van Céline, en één daarvan kreeg eind november daadwerkelijk de prijs: Frans van Woerdens vertaling De brug van Londen - Guignols band II. Is het toeval dat ook de geschiedenis haar best lijkt te doen het hare bij te dragen aan de actualiteit van Célines zwartgallige kijk op de mensheid?
Afschuw
Het beeldverhaal van Louis Destouches, die als schrijverspseudoniem de voornaam van zijn grootmoeder koos, begint in 1896, met de bekende foto van een vrolijk lachende peuter in een wandelwagen. En eindigt met het vertrouwde beeld van de magere, onverzorgde, wantrouwige oude man in Meudon, de mensenhater met zijn honden en katten. Daartussen ligt de eeuw. In de woorden van Anthony Burgess: de afschuwelijkste eeuw die de mensheid heeft gekend.
“Net als (mijn moeder) heb ik op mijn tafel een geweldige stapel Afschuw waar nodig wat aan gedaan moet worden, wat ik zou willen doen voordat ik er een eind aan maak. Je maakt me altijd mee als een mens waar niet mee te leven valt en dat komt doordat ik heel klein geboren ben in een sfeer van nachtmerrie en ellende en toen is de oorlog gekomen en toen nog een heleboel andere verschrikkingen en de helaas erg begrijpelijke gewoonte om altijd het ergste te verwachten en toen die soort hardnekkigheid om de gaven te weigeren van een leven dat ik haat.” Dat schreef Céline op 26 augustus 1935 aan een van zijn vriendinnen, de pianiste Lucienne Delforge. Reis naar het einde van de nacht was drie jaar eerder verschenen, en hij werkte aan Dood op krediet. “Ik zou niet willen doodgaan voordat ik alles heb getransponeerd wat ik van de mensen en de dingen heb moeten ondergaan. Dat is ongeveer mijn hele ambitie.” Hij zou nog veel meer ”van de mensen en de dingen' te ondergaan krijgen dan hij op dat moment kon weten - en hij transponeerde dat allemaal tot op de dag voor zijn dood in juli 1961. Dat wil zeggen: hij zette het om in taalgeworden spugende haat.
De mooiste literatuur en de meest onherstelbare verminking van een mensenleven kunnen voortkomen uit dezelfde bron. Nooit is de gruwelijke waanzin van de Eerste Wereldoorlog treffender en beknopter verwoord dan in het tweede en derde hoofdstuk van Reis naar het einde van de nacht. Mijn pogingen die uitspraak met een citaat te illustreren zijn vergeefs. Elke losse zin of alinea krijgt zijn kracht mede door wat ervoor en erna komt. De tekst zit in elkaar als een muziekstuk waarvan de schoonheid niet tot zijn recht komt als je er maar een paar noten van laat horen. Is dit wat Céline bedoelde toen hij aan Gallimard schreef: “Het is meer een soort literaire symfonie die het gevoel beroert dan een echte roman”?
Veertien jaar lang had Céline het verhaal in zijn hoofd voordat hij het opschreef. “Ik stuur u het manuscript van Reis naar het einde van de nacht (vijf jaar geploeter)”, luidt de eerste regel van een van zijn eerste brieven aan Gallimard, in april 1932. En hij voegde er zelfverzekerd aan toe: “...voedsel voor een hele eeuw literatuur, en de prix Goncourt 1932 voor de gelukkige uitgever”. De Goncourt ging, op het laatste nippertje, niet naar Céline maar naar Guy Mazeline - wie herinnert zich zijn naam nog, laat staan zijn werk? De kiem voor Célines ”Semmelweiscomplex' wordt ongetwijfeld op dat moment gelegd. Gelijk hebben en het niet krijgen, deels omdat je je tijd voor bent, deels uit jalousie de métier - zo zag hij het lot van de negentiende-eeuwse Hongaarse arts over wie hij zijn proefschrift schreef; en zo zag hij, naarmate de jaren dertig vorderden en de Tweede Wereldoorlog onafwendbaar naderbij kwam, steeds meer zijn eigen lot.
Trauma's
De hierboven geciteerde brief aan Gallimard, een van de eerste uit de Lettres à la N.R.F., bevat ook, op verzoek van de uitgever, een korte samenvatting van het verhaal van Bardamu - alter ego van de schrijver - die de oorlog ingaat, gewond raakt, over de wereld zwerft, en zich uiteindelijk verlooft. “Het burgerlijke geluk dient zich aan. Maar iets weerhoudt hem ervan zich te nestelen in dat geluk, in de liefde en de materiële zekerheid. Iets?! Ha! Dat iets is het hele boek! Let op! Hij slaat op de vlucht voor zijn verloofde en voor het geluk (...).”
Dat iets is het hele boek. Op de foto's uit de jaren dertig valt nog iets van de peuter Louis te herkennen: de heldere, doordringende ogen, de charmante verleidersglimlach. Toch was het de Eerste Wereldoorlog die de blijvende trauma's teweegbracht, geestelijk en lichamelijk. De verwonding aan zijn rechterarm die hem de erkenning als oorlogsinvalide (”75%!') opleverde, is bekend en uitvoerig beschreven. Naar de aard van de mysterieuze verwonding die hij tegelijkertijd aan zijn hoofd zou hebben opgelopen, is veel gevorst. Over de oorzaken van zijn oorsuizingen, hoofdpijnen en ”helse gehoorshallucinaties' heeft hij met de bekende Celiniaanse overdrijving enkele aantoonbare leugens geschreven. Het is ook niet helemaal duidelijk wanneer hij aan die verschijnselen begon te lijden. Zelf kan ik het beeld van een voortdurend door pijn gekwelde, geprikkelde man niet rijmen met de eerste naoorlogse jaren; met de harde werker die na een kort Afrikaans avontuur zijn geld verdiende als tuberculosebestrijder in dienst van de Rockefeller-stichting, op zijn vierentwintigste alsnog zijn middelbare schooldiploma haalde, en daarna in vijf jaar, inmiddels getrouwd en vader van een dochter, zijn artsenstudie afrondde. Ik kan het ook niet rijmen met de ondernemende arts in dienst van de Afdeling Hygiëne van de Volkenbond, die aan het hoofd van internationale missies studiereizen maakte door de VS en Canada, Afrika en Europa - en door de leden van zijn internationale gezelschap als ”onvermoeibaar en vol ijver' en ”een fijnzinnige en kritische geest' werd beschreven. Wel met de cynische ”armendokter' die hij in de jaren dertig werd, en met de grimmige schrijver die de dokter steeds meer verdrong.
De geestelijke trauma's zijn zonneklaar. De les die Céline had geleerd op de slagvelden, aan het front waarheen het Franse leger zingend vertrokken was, met bloemen in het geweer, was deze: “De waarheid van deze wereld is de dood. Je hebt de keus tussen sterven of liegen.” Het lijkt alsof hij die keus eerst nog trachtte te ontlopen door te kiezen voor het leven: de artsenstudie, de gezondheidsdienst van de Volkenbond. Maar de waarheid van de dood was te opdringerig; de verwondingen genazen niet, maar gingen in de loop der jaren steeds meer etteren. Alle angst, alle pijn, alle vermoeidheid van die oorlogsmaanden in 1914 lijken een aantal jaren weggestopt onder de buitenkant van de geslaagde man van de wereld, de reizende dokter met de vele vriendinnen. Om daarna, als een steeds maar uitdijende hallucinatie, steeds meer beslag te leggen op zijn geest. Alle weerzinwekkende details van de beelden uit die maanden zou hij de rest van zijn leven van zich af schrijven. De kracht van Reis naar het einde van de nacht lag voor een deel nog in de sobere afstandelijkheid waarin het verhaal werd verteld. “Ik zag hem eerst niet meer. Dat kwam omdat hij door de ontploffing op het talud was geslingerd, languit op z'n zij, in de armen van de cavalerist te voet (...) Ze omhelsden elkaar, die twee, nu en voor eeuwig, maar de cavalerist had geen hoofd meer, je zag alleen een opening boven in z'n hals, met bloed erin dat klokkend sudderde, zoals jam in een pan. De buik van de kolonel was opengereten, z'n gezicht was afschuwelijk vertrokken. 't Had hem beslist pijn gedaan, toen het gebeurde.” Maar al snel groeide Célines taal naar steeds grotere exuberantie: “...Zulke vette rooie bloedbaden dat de grond één grote brij is, akkers vol vlees en versplinterde botten, hele stapels hele heuvels! en hele ravijnen vol met lijken, nog niet eens helemaal dood, die nog liggen te zuchten! waar dan de kanonnen overheen rollen! ten aanval! maar natuurlijk jazeker!...” (De brug van Londen).
Zonderling
De breuklijn in het leven van de jonge Céline, het moment waarop hij leerde dat ”een mens nooit bang genoeg kan zijn', ligt stellig daar, bij die plotselinge ontkenning van alle hem bijgebrachte burgerlijke normen over fatsoen, leven en dood. “Hoe had ik al dit gruwelijks kunnen vermoeden toen ik de Place Clichy verliet? Wie had, voordat hij de oorlog werkelijk meemaakte, kunnen voorzien wat er allemaal bij die smerige, heldhaftige en luie mensen innerlijk verborgen zat?” Maar definitief zichtbaar wordt de omslag naar de uitgebluste, verwaarloosde zonderling pas op de foto's die tijdens zijn gevangenschap in Denemarken zijn gemaakt, vlak na de Tweede Wereldoorlog. Zijn groeiende achtervolgingswaan had hij zelf tot werkelijkheid gemaakt door zich steeds rabiater antisemitisch uit te laten in allerlei publikaties; de pamfletten Bagatelles pour un massacre, L'école des cadavres en Les beaux draps leverden hem na zijn vlucht uit het bijna bevrijde Frankrijk een verzoek van de Franse justitie om uitlevering op waardoor hij tijdelijk in een Deense cel belandde. Dat was de plek waar hij Féerie pour une autre fois schreef. “Een delirisch sprookje, wreed en grappig, vol visioenen en magie”, zoals Van Woerden in zijn nawoord schrijft, “maar ook requisitoir en pleidooi, afrekening en sleutelroman (...)”. De vertaling moet dan ook een heidens karwei zijn geweest, niet alleen wegens de enorme ”visioendichtheid' van de tekst, maar ook wegens alle verwijzingen en toespelingen die overal in de tekst verborgen zitten. Van Woerden doet er een aantal uit de doeken; hij moet de tekst hier en daar als een cryptogramoplosser hebben benaderd. Des te bewonderenswaardiger is het resultaat: virtuoos vertaalde virtuositeit, met het schijnbare gemak van de jongleur in het circus.
Féerie is niet alleen een venijnige afrekening, literair en politiek, met landgenoten als Sartre, Aragon, Claudel en Mauriac, het is ook een poging van de schrijver om zijn huid te redden en zijn lezerspubliek terug te winnen. Daarvoor volgde Céline een dubbele tactiek: die van de onnozelheid en van de tegenaanval. Vrij vertaald: “Ik heb toch nauwelijks iets fout gedaan, alleen maar geprobeerd om Frankrijk voor een nieuwe oorlog te behoeden!”; en “dat ze me er nu proberen in te luizen is alleen maar uit literaire jaloezie, al die schijnheilige schreeuwers zijn zelf net zo goed fout geweest”. Van het beeld van de antisemiet uit pacifisme dat hij in deze periode van zichzelf wil schetsen (een kwalificatie waarmee ik overigens niet wil zeggen dat ik niet oprecht geloof in zijn doodsangst voor een nieuw verschrikkelijk bloedbad), zijn een paar fraaie voorbeelden te vinden in de briefwisseling met Gallimard-redacteur Paulhan. “Toen ik de joden aanviel. Toen ik Bagatelles pour un massacre schreef, wilde ik niet zeggen of er op aandringen dat de joden maar uitgemoord moesten worden. Iedereen die het tegendeel beweert kan de pot op. Ik vroeg de joden om ons niet met hun hysterie in een nieuwe moordpartij te storten, nog rampzaliger dan die van '14-'18! Dat is iets heel anders. (...) Mijn fout is dat ik heb geloofd in het pacifisme van de Hitlerianen - maar méér heb ik niet misdaan!” (15 april 1948). Van Céline de mensenhater naar Céline de verongelijkte, die zich gebruikt voelde als zondebok van al die halve collaborateurs of profiteurs die maar al te graag iemand hadden naar wie ze met modder konden gooien. Naar hem, de meest patriottische Fransman die er bestond! “De Fransen zouden nu eindelijk eens in hun stomme varkenskoppen moeten stampen dat ik een van de heel weinige stommelingen ben die alles heeft verloren, alles op het spel gezet, van alles doorstaan, terwille van het behoud, het voortbestaan van hun smerige gedegenereerde soort.” Om er met bijna ontwapenende eerlijkheid op te laten volgen: “Ik doe het niet voor henzelf, ik doe het voor Couperin, Gervaise, Janequin.”
Beledigend
Deze citaten zijn enkele parels uit de briefwisseling van Céline met Gallimard, die voor het overige grotendeels bestaat, zoals te verwachten viel, uit de gebruikelijke brieven tussen uitgever en auteur. Over honoraria dus, over cheques die maar niet aankomen, over onjuiste afrekeningen, en vol verwijten over nalatigheid bij het publiceren of adverteren van een nieuwe uitgave.
Ook al gaat dat allemaal op zijn Celiniaans, dat wil zeggen vaak in dermate beledigende bewoordingen dat hij zelfs de trouwe Jean Paulhan, jarenlang zijn voornaamste correspondent bij Gallimard, zo boos wist te krijgen dat deze niet meer met hem wenste te schrijven, toch is deze uitgave voornamelijk interessant voor mensen die alles wat met Céline te maken heeft willen lezen. Alle andere hebben meer dan genoeg aan de ruim achthonderd bladzijden dikke biografie van Vitoux, bij vlagen ongelooflijk boeiend bij vlagen uitermate irritant in het streven van de auteur elk detail, elke mogelijke verklaring te vermelden en dat dan ook nog liefst in een vermoeiende stapelstijl. Maar het uiteindelijke oordeel moet toch luiden dat dit voor iedere Célinelezer een onmisbaar boek is, omdat er ongeveer alles in te vinden is wat er nog te ontdekken viel over het leven van Céline en de relatie daarvan tot zijn werk - natuurlijk naast alles wat daarover al eerder ontdekt was. Vitoux heeft de beide weduwen van de schrijver aan het praten gekregen, en voor het overige rijkelijk geput uit wat zijn voorgangers en met name François Gibault, al hadden gedaan. Hij is wellicht iets te vergoelijkend over de drijfveren van Célines antisemitische geschriften; maar daar staat tegenover dat hij een onthullend beeld geeft van de achtergrond waartegen deze pamfletten werden geschreven, en van de ruime instemming waarmee zij in Frankrijk werden gelezen. Een Frankrijk waarin het weekblad La gerbe in oktober 1940 een enquête hield over de vraag: ”Moeten de joden uitgeroeid worden?' En waarin het al even antisemitische blad Au pilori een wedstrijd voor zijn lezers uitschreef: ”Waar laten we de joden?' (“Het schijnt dat Palestina te klein is om ze allemaal te herbergen, en Australië nauwelijks staat te dringen om een dergelijk cadeau te krijgen.” Er waren ”sensationele prijzen' voor de beste antwoorden, en het artikel sloot af met de toevoeging: ”Elke maatregel tot totale vernietiging toegestaan.')
Nar
“Je moet hem vooral niet te serieus nemen, deze nar van de literatuur”, schreef Van Woerden onlangs in Vrij Nederland. Met die uitspraak doelt hij ongetwijfeld vooral op Célines eeuwige overdrijving, zijn zwartgalligheid, zijn schrille scheldpartijen, zijn wrede visioenen. En bovendien: de racistische ontsporing van Céline als persoon zou geheel los moeten worden gezien van zijn schrijverschap, ware het niet dat hij zelf de verbinding had gelegd toen hij de literatuur gebruikte om zijn ideeën kracht bij te zetten. Ook die constatering doet op zichzelf niets af aan alle bewondering voor de magistrale wijze waarop Céline de taal bespeelde als was het een muziekinstrument, of liever: een heel orkest. Noch aan het oordeel dat hij enkele van de grootste romans van de eeuw heeft geschreven en een van de belangrijkste stijlvernieuwers van de Westerse literatuur is geweest. Maar niettemin: de ontspoorde angst dient misschien juist wel serieus te worden genomen. De context waarin Céline tot zijn racistische stellingname kwam, is immers evenzeer verontschuldigend als beschuldigend, evenzeer geruststellend als verontrustend. Het is waar dat de geschiedenis zich nooit herhaalt. Het is waar dat in Parijs onlangs een grote demonstratie tegen het racisme is gehouden. Maar het is even waar dat bij de laatste tussentijdse verkiezingen het Front National van Le Pen hier en daar 16% van de stemmen heeft gekregen. De eeuw is nog lang niet klaar met Céline.
https://www.nrc.nl/nieuws/1992/02/07/een-mens-kan-niet-bang-genoeg-zijn-het-decennium-van-7132105-a265957

----------------------------------------------------------------------------------------------------------

CÉLINE

De weduwe van de in 1961 overleden Franse schrijver Louis-Ferdinand Céline heeft de rechter in Parijs gevraagd de uitgave van racistische, ongepubliceerde brieven van haar man te verbieden. Uitgeverij Berg Internationaal wil ze uitgeven. Céline schreef ze tussen 1938 en 1947 aan het extreem rechtse blad Je suis partout. Zijn weduwe Lucette Destouches verbood al eerder heruitgave van Celine's antisemitische pamfletten.
https://www.nrc.nl/nieuws/1994/11/26/celine-7247304-a832594

---------------------------------------------------------------------------- 

Céline

Bzzlletin 215, Célinenummer. Bzztôh, 72 blz.ƒ12,50
Het honderdste geboortejaar van Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) wordt in Nederland gevierd met de publikatie van Normance, Frank van Woerdens vertaling van het tweede deel van Féerie pour une autre fois waarmee zijn romanwerk nu volledig in het Nederlands te lezen is, en met een themanummer van Bzzlletin over de schrijver: “Want over Célines literaire werk is het laatste woord nog lang niet gesproken - om over zijn racistische en fascistische pamfletten nog maar te zwijgen. Vooral in een tijd als deze.”
Bzzlletin zwijgt niet over de extreem rechtse pamfletten van de auteur, maar vroeg Célinekenner Em.Kummer er zijn licht over te laten schijnen. Kummer, die in 1968 de Reis naar het einde van de nacht vertaalde en in de stijl van zijn eigen romans duidelijk blijk geeft van beïnvloeding, trekt hier de beerput van Céline's racistische opvattingen helemaal open.
Kummer typeert Reis naar het einde van de nacht, Dood op krediet en Kanonnevoer als 'onsterfelijke romans' van een man die blijkens zijn pamfletten 'emotioneel zwaar gestoord was, niet erg slim, en vooral strontvervelend'.
Het stuk van Kummer over Céline's 'biologisch-racistische poëtica' is veel uitvoeriger en meer uitgesproken dan het koelere verwerpende artikel over de pamfletten in het Célinenummer van Magazine Littéraire (no.317, jan.94). Uit dit blad nam Bzzlletin vier van zijn negen artikelen over. Door Kummers artikel, een kritische vergelijking van Céline met Drieu La Rochelle door Solange Leibovici, en een stuk van Aart van Zoest over het taalgebruik van de schrijver ('Wat moeten we serieus nemen, wat is kwaadaardige boutade? Het is ermee als met Gerard Reve, je weet nooit of hij het meent') is dit nummer van Bzzlletin zeker zo interessant geworden als het Franse tijdschrift.
 https://www.nrc.nl/nieuws/1994/05/10/celine-7224261-a933980
--------------------------------------------------------------------------------------------------------

Het muziekje van de haat

De weduwe van Louis-Ferdinand Céline valt haar man ook postuum niet af. Het antisemitisme van de Franse schrijver blijft zo raadselachtig, tenzij de lezer zelf op onderzoek gaat naar de racistische pamfletten, die van haar niet mogen worden herdrukt. De `stijlmaniak' was een teleurgesteld optimist die zocht naar de sleutel van de hemel.
Bijna alles wat Louis-Ferdinand Céline (1894-1961) ooit aan het papier heeft toevertrouwd, is tegenwoordig in druk verkrijgbaar. Voor zijn romans spreekt dat vanzelf, want daaraan heeft Céline (die eigenlijk Destouches heette) zijn literaire roem in de eerste plaats te danken. Vier Pléiade-delen zijn ermee gevuld, en van de afzonderlijke romans bestaan diverse pocket-edities. Daarnaast zijn zo langzamerhand al zijn brieven (aan vrienden en vriendinnen, aan advocaten en uitgevers) uitgegeven. Zelfs van alle interviews die hij heeft gegeven zijn de teksten verzameld en herdrukt.
Het hele oeuvre is beschikbaar, op drie uitzonderingen na: de antisemitische pamfletten uit de jaren dertig en veertig, die Céline's literaire roem zo'n vervelende, zij het veelbesproken smet hebben bezorgd. Na 1945 zijn ze nooit officieel heruitgegeven. Voor Bagatelles pour un massacre (1937), L'école des cadavres (1938) en Les beaux draps (1941) kan men slechts in de bibliotheek of het antiquariaat terecht. Alleen Céline's eerste pamflet Mea culpa uit 1936 heeft een plaatsje gekregen in het zevende deel van de Cahiers Céline, maar daarin gaat hij (na een teleurstellend bezoek aan de Sovjet-Unie) uitsluitend tekeer tegen het communisme, en nog niet of nauwelijks tegen de joden.
Dat Céline tijdens zijn leven weinig behoefte had aan een herdruk van zijn beruchte pamfletten, laat zich begrijpen. Na de Tweede Wereldoorlog speelde hij liever de rol van slachtoffer, zondebok nummer één, die achteraf op zijn kop kreeg omdat hij het als enige bij het rechte eind had gehad. In interviews hamert hij erop dat hij zich alleen tegen de joden had gekeerd omdat zij Frankrijk in een nieuwe wereldoorlog hadden willen storten. Louter pacifistische motieven zouden hem hebben gedreven. Tegen de joden op zichzelf had hij niets. Een voorstelling van zaken die – op z'n zachtst gezegd – niet volledig ondersteund wordt door de inhoud van de bewuste pamfletten, waarin racisme en jodenhaat ongeremd van de pagina's spatten.
Sinds Céline's dood in 1961 is het zijn weduwe, Lucette Destouches, geboren Almanzor, die een heruitgave van deze pamfletten tegenhoudt. Waarom? Het antwoord vinden we in Céline secret, een onlangs verschenen boekje waarin zij door haar vriendin Véronique Robert aan het woord wordt gelaten over haarzelf en over haar leven met Céline. `Die pamfletten hebben bestaan in een bepaalde historische context, in een specifiek tijdvak, en ze hebben Louis en mij alleen maar ongeluk gebracht. Nu nog altijd kunnen ze, juist door hun literaire kwaliteit, op bepaalde geesten een kwaadaardige invloed uitoefenen, die ik tegen elke prijs heb willen voorkomen.'
Het klinkt nobel, al vraag ik mij af of er iemand bestaat die zich nu nog door Céline's uitzinnige furie en krankzinnige argumenten zal laten overtuigen. Dat zijn pamfletten indertijd goed werden verkocht, ligt vooral aan het feit dat antisemitisme in het Frankrijk van de jaren dertig en veertig een wijdverbreid gedachtegoed was. Men was het, wat de kern van de zaak betreft, al bij voorbaat met Céline eens en nam diens hysterische overdrijvingen voor lief – of bekritiseerde ze, zonder het antisemitisme als zodanig af te wijzen, al is dat laatste natuurlijk ook gebeurd. Zo verscheen in 1938 Céline en chemise brun, een tegenpamflet van de uit Duitsland gevluchte jood Hanns-Erich Kaminski, waarin Céline's Bagatelles pour un massacre – terecht – wordt getypeerd als `een aansporing tot moord' en `een verheerlijking van de pogrom', terwijl Céline zelf wordt ontmaskerd als een propagandist voor de nazi's.
Van een weduwe kan moeilijk verwacht worden dat zij haar man postuum afvalt, na hem tijdens zijn leven altijd te hebben gesteund. Ook Lucette Destouches doet dat niet. Toen zij Céline in 1936 – op de dansschool waar zij voor balletdanseres studeerde – leerde kennen, zou hij tegen haar hebben gezegd: `Met jou wil ik mijn leven eindigen, ik heb jou gekozen om na mijn dood mijn ziel op te vangen.' Lucette was toen 23, Céline 41, een verschil van achttien jaar. En uit alles blijkt dat zij zich aan hem heeft aangepast, niet andersom. Typerend is hun eerste afspraakje, in het Luxembourg, waar ze samen zouden lunchen. Céline bestelde twee biefstukken, at de zijne in vijf minuten op en zei, terwijl hij opstond: `We gaan', zonder dat Lucette één hap van haar biefstuk had genomen.
Afgezien van dit soort merkwaardige anekdotes bevat Céline secret niet zoveel nieuws. Wat Lucette te vertellen heeft over hun gezamenlijke leven is al grotendeels bekend uit de biografieën van François Gibault en Frédéric Vitoux. Het aardige van het boekje is vooral dat zij nu voor het eerst een eigen stem krijgt, na zo vaak te hebben gefigureerd als personage in de – latere – romans van haar echtgenoot. We komen het nodige te weten over haar ouders en over haar visie op de dans. Maar de meeste aandacht gaat toch uit naar Céline. `Sinds de dood van Louis interesseert het leven me niet meer', luidt haar eerste zin. `Hij beschermde me tegen alles en ik heb hem alles gegeven'.
Een loze kreet lijkt dat laatste niet, want Lucette maakt er geen geheim van dat het leven met Céline niet altijd even gemakkelijk was. In het begin van hun relatie had hij allerlei affaires met andere vrouwen en na de oorlog, gebroken door het verblijf in een Deense gevangenis, kon hij vaak `verschrikkelijk' zijn, ook tegen haar, vanwege zijn pessimisme, zijn blinde agressie en zijn onvermogen (uit een teveel aan liefde, aldus Lucette) om zijn `tederheid' te tonen. Dankzij de dans en de vitaliserende werking daarvan had zij het kunnen uithouden, en ongetwijfeld ook dankzij haar naar eigen zeggen `engelachtige' opvatting van de liefde, die zij definieert als: `Aan de ander geven wat hij wil, zelfs als dat ons geen goed doet'.
Een ideale vrouw kortom, die door de niet van dweepzucht gespeende Véronique Robert `tegelijkertijd een fee, een heks en een talisman' wordt genoemd. Van zichzelf zegt Lucette dat zij nu eenmaal niets `half' kon doen, hetgeen Céline eens de reactie ontlokte: `Wat een geluk dat je het bordeel nooit hebt gekend'. Van zo'n echtgenote (het huwelijk werd gesloten in 1943 – waarna Céline meteen weer aan het werk ging, zonder zelfs een glas te drinken met de twee getuigen) hoeft niemand inderdaad veel kritische distantie te verwachten.
In dit licht moet waarschijnlijk haar verbod op de herdruk van de pamfletten worden gezien: Céline had het nooit gewild, dus ook zij niet. Over zijn pacifisme, dat door Lucette niet wordt gerelativeerd, laat staan ontkend, weet zij enkel op te merken dat het `oprecht' was. Nu zijn oprechtheid, bedrog en zelfbedrog bij Céline niet zo eenvoudig uit elkaar te houden. Ook bij zijn weduwe blijkt dat het geval, bijvoorbeeld wanneer zij zegt – naar ik aanneem in alle oprechtheid – dat Les beaux draps werd geschreven in 1939 en gepubliceerd in 1940, terwijl het toch echt 1940 en 1941 moet zijn.
Het verschil is van belang, juist in verband met Céline's pacifistische motieven. Want van pacifisme kon in 1941, dat wil zeggen: na de Franse nederlaag (die in het pamflet honend en niet zonder leedvermaak wordt gememoreerd), geen sprake meer zijn. Pacifistische, maar ook in een heel andere richting wijzende pro-Duitse, motieven vinden we slechts in de eerste twee pamfletten, geschreven vóór het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog; in Les beaux draps (vrij vertaald: `De gebakken peren') is er geen spoor meer van te bekennen. Alleen al om zulke `vergissingen' te kunnen corrigeren, zou het nuttig zijn als deze pamfletten opnieuw werden uitgegeven. Maar er is ook nog een andere – gewichtiger – reden, die alles te maken heeft met de inzet van Céline's schrijverschap.
Hoewel Lucette vertelt dat Céline gewoon was alles wat hij geschreven had aan haar voor te lezen, heeft zij over zijn opvatting van literatuur niets te melden. Over literatuur, net als over muziek, `praatte' Louis nooit met haar, daarmee leefde hij alleen en `dat was het belangrijkste'. Des te meer sprak hij erover met de journalisten die hem in de jaren vijftig kwamen interviewen, teneinde hun duidelijk te maken dat het hem uitsluitend om `stijl' te doen was. `Ideeën' of `boodschappen' bevatte zijn werk niet, hij was een `stijlmaniak' die, zoals hij het uitdrukte, niet meer dan `een bepaald muziekje' in de stijl had aangebracht.
Nog altijd wordt Céline vooral geroemd om zijn stijl, en niet ten onrechte, zoals iedereen weet die Voyage au bout de la nuit of Mort à crédit gelezen heeft. Céline's claim opnieuw de `emotie' in de schrijftaal te hebben geïntroduceerd, wordt op elke bladzijde van deze romans bewaarheid. Of het hem werkelijk alléén om stijl ging, is niettemin hoogst twijfelachtig. De pamfletten leren anders, want ook daarin is sprake van `stijl' en van `muziek', maar dan wel in een geheel andere context. In Bagatelles pour un massacre lezen we namelijk: `De wereld heeft geen melodie meer', alles is `standaard' geworden, iedereen is `gerobotiseerd'. En wiens schuld dat was, daarover liet Céline geen enkele twijfel bestaan: het was de schuld van de joden. `De moderne beschaving is de totale standaardisering, ziel en lichaam onder de jood'.
In het racisme meende Céline een effectieve remedie te hebben gevonden. Als arts had hij zich gespecialiseerd in hygiëne, nu bleek dat deze specialisatie zich ook tot een `raciale hygiëne' uitstrekte. Vandaar dat hij met Hitler, door wie dezelfde `raciale hygiëne' in Duitsland tot wet was verheven, weinig problemen had. `Ik zou best een verbond met Hitler willen sluiten', schrijft Céline in Bagatelles pour un massacre, `Waarom niet? Hij heeft niets tegen de Bretons of de Vlamingen... Helemaal niets... Hij heeft alleen iets tegen de joden... Hij houdt niet van joden... Ik ook niet...'
Alleen een principieel racisme, ten gunste van de `ariërs', zou de `melodie' weer terugbrengen in de wereld. Met zijn romans (waarin overigens over `joden' en `ariërs' niet gesproken wordt) had Céline het goede voorbeeld gegeven, volgens hemzelf vrijwel als enige in de door en door `verjoodste' Franse literatuur. Maar de muziek mocht niet tot de literatuur beperkt blijven: de hele wereld moest weer leren zingen en dansen. Dat Céline zoiets mogelijk achtte, in weerwil van zijn gebruikelijke pessimisme, blijkt uit Les beaux draps, het enige pamflet dat hij onder de Duitse bezetting schreef.
Het werd – niet toevallig – zijn meest utopische geschrift, waarin hij als panacee voor alle sociale ellende een nationaal `communisme' aanprijst: het zogeheten `communisme Labiche' oftewel een `petit-bourgeois communisme', dat van alle Fransen kleine eigenaars en ambtenaren zou maken, voorzien van een lapje grond, een maximum en een minimum salaris, en een waardevast pensioen. Maar veelzeggender nog is de bijzondere rol die hij in hetzelfde pamflet voor de `schone kunsten' heeft gereserveerd. Het `communisme Labiche' bleef, zoals hij zelf moet toegeven, nog tamelijk `bekrompen', want meer zat er voorlopig niet in, gelet op de toestand van het `zieke' Frankrijk. Zodra het echter om de toekomst gaat, die na het opensnijden van het sociale `abces' mogelijk zou worden, komt Céline op stoom en dan kent zijn optimisme plotseling geen grenzen meer.
`Le salut par les Beaux-Arts!', roept hij uit. De kunsten zijn volgens hem `een manier om Europa en haar trieste kwalijke neigingen geheel en al te vernieuwen, haar weer een beetje een ziel terug te geven, een reden van bestaan, een betovering, vooral een vrolijkheid, dat ontbreekt haar het meest, om te beginnen vrolijkheid, daarna een bij haar passende melodie, een dronkenschap, een enthousiasme, een racisme van ziel en lichaam, die het ornament van de aarde zal zijn, de fontein van de hoogste sprookjesachtigheden!'
De `stijl' en het `muziekje' staan hier dus in het teken van een nationale én raciale regeneratie door middel van de kunst. Daarin valt de echo te beluisteren van een oude romantische droom, die in het werk van Wagner en Nietzsche zijn meest bekende vertolking heeft gevonden, met muziek en al. Net als zij (maar in Frankrijk geldt hetzelfde voor de in Bagatelles pour un massacre verfoeide surrealisten) keert Céline zich tegen de `onttovering van de wereld' en daarvoor klopt hij, eveneens net als zijn romantische en avant-gardistische voorgangers, aan bij de mythe, de kern van alle ware, authentieke kunst. De mens heeft volgens hem zijn `ziel' verloren, sinds hij de `zin voor fabels, het fabelachtige, legenden' is kwijtgeraakt, en alleen de kunst (`de sleutel tot de hemel') kan hem die zin weer teruggeven.
In Les beaux draps schrijft Céline: `Zonder permanente artistieke creatie, door allen, is er geen duurzame samenleving mogelijk, vooral tegenwoordig nu alles slechts mechanisch is om ons heen, agressief, abominabel'. Zijn ideaal is een samenleving waarin iedereen kunstenaar zal zijn – wat makkelijk kan, meent Céline, want een kunstenaar is de mens van nature; het is de school die deze natuurlijke artisticiteit, vooral in de wiskundelessen, de nek heeft omgedraaid. `Ieder mens met kloppend hart heeft ook zijn lied, zijn persoonlijke muziekje'. Daar hebben we het weer, dat `muziekje', ditmaal uitdrukkelijk verbonden met de natuurlijke, authentieke `arische' mens, in wiens herstel Céline althans een moment moet hebben geloofd.
In Céline secret is van dit geloof niets te bespeuren, evenmin als in Céline's na-oorlogse romans, brieven en interviews. De muziek wordt na 1945 bedrieglijk gereduceerd tot niet meer dan literaire `stijl' en de visionaire romanticus verandert in een welhaast oudtestamentische onheilsprofeet, die zich wentelt in zelfbeklag en hooguit troost vindt bij de gedachte dat de westerse beschaving haar onvermijdelijke einde tegemoet gaat. `Europa is bij Stalingrad overleden', schrijft Céline in zijn laatste roman Rigodon (postuum gepubliceerd in 1969), en niet zonder sado-masochistisch genoegen voegt hij eraan toe: `De Chinezen in Brest, zo gauw mogelijk!... mijn vurigste wens!...'
Tot aan zijn dood zou dit zijn voornaamste `liedje' blijven: de komende overweldiging van Europa door de Chinezen. Het antisemitisme heeft ogenschijnlijk afgedaan, maar blijft heimelijk gehandhaafd via Céline's onnavolgbare gegoochel met zijn eigen rassenleer. Want al in Bagatelles pour un massacre had hij betoogd dat de joden niet een eigen ras vertegenwoordigen, ze zouden zijn voortgekomen uit een `kruising van negers en aziatische barbaren'. Dus in zekere zin trokken zij alsnog aan het langste eind. Voor de blanken is er daarentegen geen hoop, zo verklaarde hij in een interview uit 1957: `Wit, dat is geen kleur, dat is de grondverf! De echte kleur is geel... De Gele heeft alles in zich om koning van de Aarde te worden...'
Op deze zotte manier probeerde Céline zijn deceptie te bemantelen en tegelijk zijn lezers een rad voor de ogen te draaien. In iedere pessimist schuilt een teleurgestelde optimist, zelfs in Céline, hoe beperkt en kortstondig het optimisme in zijn geval ook mag zijn geweest. Maar daar kom je pas achter wanneer je, ondanks de tegenwerking van de schrijver en zijn echtgenote, eigenwijs genoeg bent om van het hele oeuvre te willen kennisnemen.
Véronique Robert met Lucette Destouches: Céline secret.
Grasset, 167 blz. ƒ38,70
https://www.nrc.nl/nieuws/2001/08/24/het-muziekje-van-de-haat-7554324-a1153134
-------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- 

Analyse

Is de literaire genialiteit van de Franse schrijver Céline los te zien van zijn foute ideeën?

Louis-Ferdinand Céline Een berg teruggevonden manuscripten zou onze kijk op Céline moeten veranderen. Zijn de literaire kwaliteiten van de Franse schrijver los te zien van zijn foute ideeën?

Louis-Ferdinand Celine in Meudon
Louis-Ferdinand Celine in Meudon Foto: Roger Viollet/Getty

Om de zoveel tijd duikt het probleem Céline op, als een periodieke kiespijn waarop je gaandeweg ook een beetje gesteld bent geraakt. Wat te doen met de geniale schrijver Louis-Ferdinand Céline (1894-1961), die er foute – antisemitische, racistische – ideeën op nahield en tijdens de Tweede Wereldoorlog collaboreerde met de Duitse bezetter? De aanleiding is ditmaal het nieuws dat de berg manuscripten is teruggevonden, die in 1944 uit Céline’s Parijse woning werd ontvreemd nadat hij voor de geallieerden op de vlucht was geslagen. Volgens sommige kenners dient onze kijk op zijn schrijverschap grondig te worden bijgesteld vanwege al dit nieuwe materiaal, waaronder een complete, nooit gepubliceerde roman. Wie weet. Maar zou er nu ook een eind komen aan het probleem Céline? Dat valt te betwijfelen. Tenzij de brieven aan mede-collaborateur Robert Brasillach (die zich naar verluidt tussen de manuscripten bevinden) vol filosemitisme zouden staan – wat niet voor de hand ligt.

Wie twijfelt aan de ernst van Céline’s foute ideeën en gedragingen verwijs ik naar Céline, la race, le juif (2017) van Annick Duraffour en Pierre-André Taguieff, een extreem vijandig maar goed gedocumenteerd requisitoir van meer dan duizend bladzijden. Ook zij stuiten op het probleem Céline, dat zij reduceren tot de vraag: hoe is het mogelijk dat zo’n boef een meesterwerk als Reis naar het einde van de nacht heeft kunnen schrijven?

Vergeleken met dit verpletterend zwartgallige epos, dat begint op de slagvelden van de Eerste Wereldoorlog en eindigt in een arme voorstad van Parijs, vinden zij de rest van het oeuvre mindere waar. Voor het probleem Céline maakt dat niet uit: één meesterwerk is genoeg. Tegelijkertijd dient zich de vraag aan of er wel van een bruikbare tegenstelling kan worden gesproken. Anders gezegd: hoe zinvol is het om een literair werk allereerst, laat staan uitsluitend met morele of politieke criteria te beoordelen? In deze tijden van cancel culture een onveranderd actuele kwestie.

‘Stilist’

Veel liefhebbers hebben de schrijver Céline willen redden door de romans rigoureus te scheiden van de ideeën, die inderdaad in die romans amper een rol lijken te spelen. Céline zelf hield de zaken ogenschijnlijk graag gescheiden: de esthetiek in de romans, de foute ideeën in de drie grote pamfletten die hij in de jaren dertig en veertig schreef. Na de oorlog verkondigde hij keer op keer dat literatuur niets te maken had met ‘ideeën’ noch met ‘boodschappen'. Als schrijver was hij allereerst een ‘stilist’. En zo diende hij ook te worden beoordeeld. De vraag is alleen of je door de zaken zo streng te scheiden wel een goed zicht krijgt op Céline’s schrijverschap.

Neem die naoorlogse pretentie allereerst een stilist te zijn. Of zoals hij het zelf uitdrukte in een interview uit 1954: ‘Ik ben maar een uitvindertje, een uitvindertje, jazeker! en van een kleinigheidje maar, niet meer dan een kleinigheidje.’ Wat had hij uitgevonden? In hetzelfde interview lezen we: ‘Ik heb de emotie weer in de schrijftaal gebracht...’ Niemand die zijn boeken kent, zal het bestrijden. Want emotioneel, van een ongewone intensiteit, is wat Céline heeft geschreven beslist. De taal van de straat, het rauwe jargon van de gestampte pot, heeft hij in de letteren geïntroduceerd, ten koste van iedere verheven pretentie of officiële dikdoenerij. Het ging hem om ‘een bepaalde muziek, een bepaald muziekje dat ik in de stijl heb aangebracht, dat is alles’. In dezelfde anti-verheven sfeer ligt zijn bekentenis, dat hij altijd alleen ‘voor het geld’ zou hebben geschreven.

Lees ook: de recensie over ‘Reis naar het einde van de nacht’

Zou het echt? In een ander naoorlogs interview zei Céline: ‘Ik heb wel een gave voor literatuur maar ik heb er geen roeping voor. Mijn eigen roeping is de geneeskunde, niet de literatuur’. Als arts had hij zich gespecialiseerd in de hygiëne, onder meer met een proefschrift over de negentiende-eeuwse Hongaarse arts Ignaz Semmelweis, die ontdekte waardoor de dodelijke kraamvrouwenkoorts werd veroorzaakt (een gebrek aan hygiëne bij de behandelende artsen). Céline’s uiterst merkwaardige proefschrift uit 1924 leest als een aankondiging van zijn eigen carrière, niet als arts maar als schrijver. Semmelweis’ ontdekking was volgens Céline namelijk meer ‘poëzie’ dan wetenschap geweest. De ware arts is dus eigenlijk een soort dichter. En hij is een profeet, een ‘ziener’ – die voor zijn visioenen een zware prijs betaalt, als ze door zijn tijdgenoten niet worden erkend. Dat laatste was Semmelweis overkomen, en het overkwam hemzelf – althans in eigen ogen, toen hij in de jaren dertig waarschuwde tegen het oorlogsgevaar.

Die waarschuwingen stonden in zijn pamfletten Bagatelles pour un massacre (Kleinigheden voor een bloedbad) uit 1937 en L’école des cadavres (De school der kadavers) uit 1938, waarin hij de Joden aanwees als de grootste oorlogshitsers. Maar dat was niet het enige. Als een ware ‘arts van de cultuur’ (Nietzsche) beschuldigde hij de Joden er ook van de Franse nationale cultuur te hebben verziekt. En dan blijkt het ‘muziekje’ dat Céline claimde te hebben uitgevonden nog heel wat meer te betekenen dan enkel een stijlprincipe. ‘De wereld heeft geen melodie meer’, schrijft hij in Bagatelles. Gedomineerd door het Jodendom zou de moderne tijd ten prooi zijn gevallen aan een algehele ‘robotisering’. Overal, in de literatuur maar ook daarbuiten, heerste dezelfde ‘standaard’, overal dezelfde uniforme, levenloze monotonie: ‘de middelmatige hel, de hel zonder vlammen’, aldus Céline.

Sympathie voor Hitler

Daartegen hielp volgens de dokter-dichter maar één ding: rassenhygiëne. Vandaar zijn sympathie voor Hitler, tegen wie de Joden in zijn paranoïde ogen een nieuwe oorlog wilden ontketenen. ‘Racisme eerst! Racisme voor alles!’, lezen we in L'école des cadavres. Céline zingt de lof van de ‘haat’ (tegen de Joden) en van een Frans-Duitse alliantie, een ‘Confederatie van de Arische Staten van Europa’. Zo ziet zijn ‘pacifisme’ (dat soms ter verontschuldiging van zijn Jodenhaat wordt aangevoerd) er in werkelijkheid uit. Met vredelievendheid heeft het niets te maken, integendeel.

Het racisme, dat hij tijdens de bezetting met zo mogelijk nog meer fanatisme aanbeval, zou je de negatieve kant van zijn remedie kunnen noemen. Er was ook een positieve kant, en daar komen we opnieuw het ‘muziekje’ tegen dat wederom veel meer blijkt in te houden dan enkel stijl.

In Les beaux draps (De gebakken peren) uit 1941, zonder noemenswaardige concurrentie Céline’s meest optimistische geschrift, schetst hij zijn ideale samenleving. Getekend door een kleinburgerlijk ‘communisme Labiche’ (iedereen een eigen lapje grond, maximum- en minimumloon, banken en fabrieken genationaliseerd), maar ook door een op het eerste gezicht verbazingwekkend artistiek enthousiasme. ‘Le salut par les beaux-arts’, kraait Céline, het heil door de kunst! ‘Ieder mens met kloppend hart heeft ook zijn lied, zijn persoonlijk muziekje’.

Op school is dat stompzinnig tot zwijgen gebracht, maar in Céline’s utopie zou het weer tot leven worden gewekt, want ‘zonder permanente artistieke creatie, door allen, is er geen duurzame maatschappij mogelijk’. Het leven dat hij de roman had ingeblazen, door de verstarde schrijftaal te injecteren met gesproken emotie, moest ook het moderne bestaan gaan bezielen. Reis naar het einde van de nacht vergeleek hij niet toevallig met een ‘symfonie’. De stijl was hooguit een van de middelen om weer muziek te brengen in het middelmatige, uitgebluste moderne leven.

Het ‘muziekje’ dat Céline had uitgevonden, maakt deel uit van een ambitieus programma van nationale en zelfs raciale regeneratie. De romantische herkomst ervan is moeilijk over het hoofd te zien. In de Europese kunst- en literatuurgeschiedenis wemelt het van dit soort revolutionair-esthetische ambities. Ook de reductie tot louter stijl, nadat de grootse plannen op niets zijn uitgelopen, komen we daar tegen, in de vorm van een ontgoocheld l’art pour l’art. Céline’s defensie na de ondergang van het Derde Rijk waarop hij zijn hoop had gevestigd, past dus eveneens in dit romantische patroon. Meer dan wat ook suggereert dit hoe onzinnig het is in Céline’s geval literatuur en ideeën, stijl en inhoud van elkaar te scheiden. Alles hangt met alles samen, op een vertrouwde romantische manier.

Het probleem Céline

Lost dat ook het probleem Céline op? Nee, in zoverre dat de romantische samenhang geen morele rechtvaardiging betekent voor het raciale antisemitisme dat Céline aanhing. Ja, in zoverre juist deze samenhang laat zien hoe ontoereikend een louter politiek-moralistische benadering van literatuur en kunst kan zijn. De tegenstelling tussen geniale stijl en foute ideeën ontpopt zich als een schijntegenstelling, omdat beide onderling volkomen verweven zijn. Datgene waarom we Céline bewonderen laat zich niet loskoppelen van datgene waarom we hem afwijzen. Met als resultaat een samenhang en gelijktijdigheid van wezenlijk ambigue aard, moeilijk te verenigen met een moralisme dat leeft van het absolute onderscheid tussen goed en kwaad. Juist dat laatste is hier niet mogelijk, zonder alles kapot te maken.

Kapot maken, verbieden, censureren, cancelen, kan natuurlijk altijd. Toch lijkt me, zeker waar het kunst en literatuur betreft, enige terughoudendheid te prefereren. Op grond van hun esthetische autonomie, hun eigen regels en wetten, is er hier namelijk ook een andere uitweg voorhanden. In het probleem Céline zou je een uitdaging kunnen zien om de ambiguïteit nu eens niet op te offeren aan het moralisme, maar haar daarentegen te verdragen en zo ten volle tot je te laten doordringen. Céline’s foute ideeën worden dan beaamd noch verontschuldigd, maar dragen bij aan de – imaginaire – ervaring dat niet alles in de werkelijkheid door de moraal kan worden beslist.

Het zou mij niet verbazen als Céline ons vooral daarom zo blijft fascineren, niet ondanks maar dankzij zijn foute ideeën. Met zijn reële genie en zijn niet minder reële ideeën belichaamt hij een complexiteit die het dualisme van goed en kwaad te buiten gaat. Even indirect als onbedoeld confronteert hij ons, zijn in verlegenheid gebrachte lezers, terwijl we genieten van zijn proza, met wat er complex en ambigu is in de werkelijkheid die we zelf belichamen.