Onlangs verscheen het derde deel van Franfois Gibaults biografie
over Louis-Ferdinand Céline. Tegelijkertijd voltooide Frans van Woerden
met 'Rigodon' de vertaling van Célines trilogie. Kees Verheul las ze
allemaal, vergeleek de biografie met Célines laatste boek en schetst het
leven, de kunst en de dood van de omstreden schrijver, die zich zelf de
'dolle hond van de Franse literatuur' heeft genoemd.
door Kees Verheul
Tot
mijn eigen verbazing ben ik me de laatste jaren gaan ontwikkelen tot
een nogal gretige consument van schrijversbiografieën. Vroeger zei het
genre me niet veel. Ik ben als lezer en bestudeerder van literatuur
opgegroeid in de tijd van het door niet één zichzelf respecterende
criticus aangevochten dogma van de 'autonomie van het kunstwerk' — van
de volledig op zichzelf staande waarde en betekenis ervan en het
hopeloos ouderwetse en irrelevante van het zoeken naar verbanden met de
historische achtergronden en de persoon van de kunstenaar. Er kwam nog
iets bij van persoonlijke smaak. Met iemand kennis te maken via
feitelijke ditjes en datjes, gecombineerd met psychologische en
sociologische bespiegelingen daarover van een meestal niet uitzonderlijk
diepzinnige of goed schrijvende biograaf, lokte me niet aan. Zo'n
kennismaking viel, dat wist ik na enkele malen proberen, totaal in het
niet bij het vaak adembenemend directe contact bij het lezen van een
geïnspireerd gedicht of een goed gelukte proza-passage en het turen,
daarvoor en daarna, naar een portretfoto van de auteur of een
gereproduceerd handschrift. Bovendien trof het napluizen door de
biograaf van gegevens die de kunstenaar voor de buitenwereld verborgen
had gehouden en het verbinden van slimme conclusies daaraan, ook als het
postuum gebeurde, me als iets onaangenaam indiscreets. Mijn tegenzin
tegen biografieën bereikte zijn hoogtepunt toen ik er in korte tijd
tientallen moest doorwerken in verband met een opdracht tot het
schrijven van inleidingen voor een bloemlezing uit de Russische
literatuur. Er begon me al gauw iets op te vallen, leder literair genre
vertegenwoordigt een bepaalde visie op het leven. In het geval van de
biografie is die visie gebaseerd op 'harde' gegevens rondom een aantal
vaste thema's met beperkte variatiemogelijkheden en op een strikt
lineair tijdsbesef. Een biografie begint met afkomst en geboorte en
eindigt, na de onderwerpen opvoeding (thuis/op school), liefdeleven
(gelukkig/ongelukkig), wel-ofniet-gezin, carrière (succesvol/mislukt)
etc., onafwendbaar met de dood (door: ziekte, ongeval, plotseling
overlijden, moord of zelfmoord — meer mogelijkheden zijn mij niet
gebleken). Ik vond de biografische visie, hoe écht ook in sommige
opzichten, vervelend en mateloos droef. Inmiddels zijn er drie dingen
veranderd. Ik heb, zoals iedereen van boven de veertig, langzamerhand
voldoende eigen ervaring opgedaan met de basisthema's van het menselijk
bestaan in privéleven en werk, om geïntrigeerd te zijn door de vraag hoe
het anderen in dit opzicht is vergaan. Die interesse is zo groot dat de
beperkingen van het kenvermogen en de visie van de biograaf me niet
langer storen. Ik ben al tevreden als hij blijk geeft van degelijk
speurwerk, een redelijke mate van menselijk begrip en een niet al te
lelijke of pretentieuze stijl. Het idee van autonome kunst — kunst in
een subliem vacuüm — spreekt mij, zoals velen in deze 'post-moderne'
tijd, steeds minder aan. Ik ben niet blasé van poëzie, verhalen, romans
en essays. Maar ik ervaar ze minder als op zichzelf staande grootheden
dan als uitnodigingen tot een zeldzaam subtiele en zeldzaam intense
confrontatie met het wezen van iemand. En wat het wezen van die iemand
is komt, zoals ik het nu zie, niet alleen tot uitdrukking in de vormen
van wat hij als kunstenaar produceert (en in de vormen van zijn gezicht
en van zijn handschrift) maar ook in wat hij in zijn privéleven
successievelijk meemaakt en hoe hij daarop reageert. Wat me bij het
lezen van literatuur en alle informatie eromheen voor een belangrijk
deel bezighoudt zal ik voor de beknoptheid maar weergeven met in
beschaafd gezelschap eigenlijk verboden, 'grote' woorden. Het is de
relatie tussen 'leven' en 'kunst' — de conflicten tussen de twee, de
overeenkomsten, de wederzijdse beïnvloedingen, de overgangen. Drie delen
Kort geleden verscheen het laatste deel van de eerste uitvoerige, veel
geprezen Céline-biografie van Fran9ois Gibault, een Parijse advocaat die
met dit werk zijn entree in de Franse literatuur heeft gemaakt. Het
leek me hoog tijd om het werk te gaan lezen — te beginnen met het nieuwe
deel (de jaren 1932 - 1944). Een groot opgezette biografie van Céline
is in de eerste plaats aanlokkelijk omdat hij een schrijver tot
onderwerp heeft, van wie al wel duidelijk is dat hij, hoe klein je het
literaire pantheon ook wilt houden, behoort tot de niet weg te denken
klassieken van de twintigste eeuw. Tegelijkertijd is hij, door zijn nog
steeds ongewone stijl en door het
verontrustende van de beelden die hij in zijn boeken oproept
en de gedachten die hij erin uit, onverminderd actueel. Céline is van
de groten van het moderne proza niet alleen een van de meest originele,
maar waarschijnlijk ook wel de meest irritante en — juist door zijn
speciale manier van irritant-zijn — de meest meeslepende. Veel lezers
(onder wie ikzelf) verdelen hun ervaringen met literatuur in: vóór en na
Céline, zoals anderen — meestal wat ouderen — dat hebben (gehad) met
Dostojevski of Proust. Het lezen van Céline wijzigt je conceptie van
stijl, van romanwerkelijkheid en van de werkelijkheid om je heen. Ook
wanneer je je niet blijvend door hem laat overdonderen en na de lectuur
van een van zijn prozawerken geestelijk weer overeind bent gekrabbeld,
is er iets ingrijpends met je gebeurd — je bent, als het goed is, niet
zozeer een kleine Céline, als wel op een onvoorziene manier méér jezelf
geworden — het optimale effect van de confrontatie met een genie. Céline
heeft de mogelijkheid getoond om in het geschreven Frans (en in iedere
taal waarin zijn proza met succes is overgebracht) de ritmes te laten
klinken van een geïnspireerde spreekstem en er, met behoud van alles wat
een rijke traditie van eeuwen poëzie en 'hoger' proza aan waardevols
heeft opgeleverd, een 'volkse' mentaliteit in tot uitdrukking te brengen
— de mentaliteit van degeen die zich niet kan of wil schikken naar
enige netheidsnorm. Dat hij al zijn collega's onleesbaar heeft gemaakt
met zijn stilistische trucs — iets waarop hij zich in zijn latere leven
steeds vaker beroemde — is natuurlijk vulgaire opschepperij van hem —
een vorm van het pesten dat zijn herkenningsmelodie is. In iedere
schrijfstijl zijn eerste-klas resultaten te behalen. Alleen imitaties,
met name Céline-imitaties, zijn een ramp. Ook wat de beelden en de
situaties betreft die Céline bij voorkeur in zijn proza oproept, zou je
kunnen spreken van een verregaande democratisering of liever:
vulgarisering, voor zover je dat woord in een niet-negatieve zin
gebruiken kunt. Hij heeft de vooral in Frankrijk de laatste honderden
jaren nogal deftige literatuur verruimd en verfrist met een levensvisie
en daarbij passende effecten, die verwant zijn aan de 'lagere' cultuur —
de cultuur van en/of voor het volk — zoals die zich manifesteert in bij
voorbeeld de Romeinse spelen, carnavalsoptochten, de gargouilles van de
middeleeuwse kathedralen, het kermistoneel, het circus, de grand
guignol, de lachfilm en het stripverhaal. Céline heeft laten zien dat
het gruwelijke, het overdrevene en potsierlijke dat tot het wezen van de
genoemde cultuuruitingen behoort, minstens even geschikt is voor de
weergave van* de ervaringen en fantasieën van een 'ik' uit de eerste
helft van de twintigste eeuw — een tijdgenoot van Hitier en Stalin,
betrokken in wereldoorlogen, sociale aardverschuivingen en crises — als
de ingetogen middelen van het realisme. En dan is er, in Célines proza,
de treffende persoonlijkheid van degeen die er het woord voert. Het is
de persoonlijkheid van een volwassen man die alle illusies heeft
opgegeven en wiens vitaliteit zich uit in een pessimisme dat zichzelf
tot de uiterste consequenties oplaadt. Zijn cynisme is niet miezerig
maar creatief — het sleept hem mee van de ene bizarre vondst naar de
andere — en ontwapenend. Achter zijn meest afbrekende opmerkingen laat
hij je diep verborgen, overschreeuwde 'positieve' kwaliteiten van
zichzelf zien — een hart van goud en een grote gevoeligheid, vooral in
het esthetische. Bovendien neemt hij zichzelf even graag in de maling
als zijn medemensen (inclusief zijn lezers). Hij toont zelfspot en
relativeert zijn ongeremde gedfeer zelfs als hij, zoals nogal eens
gebeurt, vervalt tot een — volkomen doorzichtig — gelieg. Kortom, een
persoonlijkheid om een straatje voor om te lopen en, wanneer je tóch
eenmaal dicht in zijn buurt zou zijn geraakt, gebiologeerd naar te
luisteren en nooit meer helemaal van los te komen. Natuurlijk garanderen
de uitzonderlijke kwaliteiten van Céline als schrijver niet dat hij een
interessant onderwerp is voor een biografie — iemands wezen kan in wat
er over de oppervlakte van zijn leven te vertellen valt, soms nauwelijks
of maar uiterst vaag tot zijn recht komen. Maar, zoals iedereen die wel
eens iets over Céline gehoord heeft weet, is die oppervlakte bij hem
juist nogal opzienbarend. In beide wereldoorlogen heeft hij door zijn
gedrag de aandacht getrokken — in de eerste als soldaat die een
onderscheiding kreeg vanwege zijn dapperheid, resulterende in blijvende
invaliditeit; in de tweede als collaborateur en als propagandist (al
sinds 1937) van een ultra-grof en -agressief antisemitisme. Tot de
markante feiten uit zijn leven behoren verder: werk bij de
Volkenbond,
lange dienstreizen naar onder andere Amerika en Afrika, een medische
praktijk in verschillende Parijse buitenwijken en anderhalf jaar
gevangenschap (in Denemarken, waarheen hij in 1945 via Duitsland voor de
bevrijders was gevlucht). Zelfs als hij Voyage au bout de la nuit, Mort
a ?rédit en de trilogie Over het einde /an de laatste oorlog niet had
geschreven, zou hij voor een lezer net historische en psychologische
nteresse een figuur zijn om met plezier een onpartijdig, alle facetten
belichtend boek over te lezen. Wat een goede Céline-biografie voor een
bewonderaar van het werk van Céline tenslotte tot een must maakt, is het
autobiografische karakter van dat werk. Louis-Ferdinand Céline is de
literaire pseudoniem van Louis Destouches (Céline was de voornaam van
zijn grootmoeder van moederskant en Ferdinand die van zijn vader), en
wat de held van zijn boeken — doorgaans een 'ik' die ook 'Céline' en
'Louis' of 'Ferdinand' heet — beleeft is gegrepen uit het leven van deze
Destouches, vanaf zijn jeugd in een Parijse winkelgalerij tot zijn
laatste levensjaren als verslonste, van de buitenwereld geïsoleerde
arts-romancier in de voorstad Meudon. Nu weet de lezer van zelfs het
meest scrupuleuze autobiografische geschrift dat de werkelijkheid die
hij daarin onder ogen krijgt nooit helemaal 'echt' is, al was het alleen
maar vanwege alles wat de auteur heeft weggelaten. In het geval van de
romans van Céline-Destouches ligt een gezond twijfelen aan de realiteit
van het gepresenteerde extra voor de hand, omdat ze door de hierboven
geschetste stijl en door het luguber-gechargeerde karakter van de
handeling aaneenschakelingen zijn van 'sterke', héél 'sterke' verhalen.
Een natuurlijk gevolg van het lezen van Célines boeken is
nieuwsgierigheid naar een andere versie van de daarin opgeroepen
gebeurtenissen — de versie van een bekwame, zich op een onderzoek van
alle acht,erhaalbare feiten baserende en aan die feiten intelligente en
voorzichtige conclusies verbindende biograaf. Onafhankelijkheid Franfois
Gibault weet het zojuist geschetste ideaal dicht te benaderen. De
belangrijkste verdienste van zijn nu gecompleteerde Céline-biografie is
dat hij, zonder een ogenblik tot een krampachtige afweer-houding te
vervallen en zonder zijn nu en dan duidelijk naar boven komende
sympathie voor de door hem beschreven figuur te verloochenen, zijn
onafhankelijkheid tegenover hem heeft bewaard. Dat is gezien het
formidabele van Céline en de morele problemen die zijn werk en leven
oproepen, een indrukwekkende prestatie. Misschien is een
advocatenpraktijk wel de beste leerschool voor een
biograaf, zeker
als zijn object als 'crimineel' bekend staat. Gibaults stijl is goddank
niet in de geringste mate Celiniaans — hoe funest Célines invloed
alleen al verbaal kon zijn, bewijzen enkele door de biograaf
aangehaalde, deerniswekkend raar geschreven brieffragmenten van sommige
van Célines vrienden en vriendinnen. Het Frans in de biografie is
gemakkelijk te lezen, klassiek helder en verzorgd. Het enige storende
dat ik erin heb kunnen ontdekken is de — zich overigens maar zelden
manifesterende — typisch Franse neiging tot elegante retoriek, die
Céline terecht verfoeide. Maar Gibaults onafhankelijkheid gaat verder
dan de oppervlakte. Hij heeft ons in zijn drie boeken een afgerond en
begrijpelijk Céline-beeld gegeven, dat anders is, minder spectaculair en
obsederend misschien, maar niet zoveel minder boeiend en in sommige
opzichten completer, dan het beeld van de 'Céline' die de auteur in zijn
romans en pamfletten heeft gecreëerd. Hoeveel Gibault tot stand heeft
weten te brengen bleek me toen ik, na het lezen van zijn werk, bladerde
in het plaatjesboek over Céline dat Gallimard in 1977 heeft uitgegeven.
Niet dat ik nu de indruk heb de personen op die foto's persoonlijk te
kennen. Het zijn nog steeds duidelijk vreemden. Maar hun gezichten
hebben niet meer het onwezenlijke van één willekeurig stilgezet moment.
De stilstand is een onderdeel geworden — één fractie — uit een geheel
van bewegingen dat zich er nu moeiteloos bij laat denken. Er viel me nog
iets op. De foto's uit het album hadden me altijd getroffen als
volstrekt niet passende illustraties bij het toch onmiskenbaar
autobiografische werk van Céline. De wereld van dat werk, de situaties
en de mensen erin, dit alles had een overweldigende realiteit. Maar
juist dat overweldigende maakte, mét het volledig innerlijke van die
roman-realiteit, dat zelfs het idee van bijbehorende kiekjes alleen maar
bevreemdend werkte. Als illustraties bij hetzelfde verhaal, nu verteld
in de vorm van een biografie, blijken de foto's daarentegen uitstekend
te voldoen. Pas in Célines laatste periode is er een soort eenheid
ontstaan. Zijn portretten, de foto's van zijn werkkamer, zijn tuin, zijn
huis, zijn vrouw en zijn honden, katten en papegaai lijken dan naadloos
aan te sluiten bij het beeld van de 'Céline' die in de late trilogie
aan het woord is; zoals deze 'Céline' ook past bij de interviews die
dokter Destouches in die tijd gaf en bij wat Gibault over zijn leven in
de periode Meudon heeft te melden. Als ik Céline goed begrijp, is hij er
vanaf een bepaald moment in zijn schrijversloopbaan min of meer bewust
naar gaan streven van zijn bestaan en zijn werk één niet meer in
heterogene bestanddelen te onderscheiden act te maken. Zijn grootheid
is
dat zoiets tegennatuurlijks hem tenslotte bijna is gelukt. Gibault
speelt maar één keer de rol van getuige-deskundige — bij de nauwgezette
weergave van de juridische complicaties rondom Célines arrestatie eind
1945 in Kopenhagen, het niet ingewilligde verzoek tot uitlevering van de
gedetineerde door de Franse regering, het proces in Parijs, waar hij in
verband met zijn gedrag tijdens de oorlog bij verstek werd veroordeeld,
en zijn uiteindelijke amnestie. Voor de rest beperkt de biograaf zich
tot beknopt weergegeven feiten, tot verhelderende citaten, onder andere
uit ongepubliceerde brieven en tot delicate, doorgaans als niet meer dan
hypothesen gebrachte interpretaties. Hoewel hij zich dus onthoudt van
het omstandige gepsychologiseer dat vooral Amerikaanse en Duitse
biografische studies nogal eens bederft — of juist doordat hij zich
hiervan onthoudt — ontstaat een overtuigende psychologische kenschets
van zijn onderwerp. Hij laat zien dat Céline geboren werd in een
ouderwets kleinburgerlijk milieu, als enig kind van een vader die wel
adellijke en intellectuele voorouders had maar het zelf niet verder dan
een eenvoudige administratieve baan had kunnen brengen, en een moeder
uit een familie van handwerkslieden en kleine winkeliers. Bij de
typering van Célines opvoeding maakt Gibault duidelijk dat hem door zijn
ouders geleerd werd om, volgens de regels van de statige
burgerlijkheid, geen gevoelens te tonen — vooral geen tedere gevoelens.
Het resultaat was, volgens een aannemelijke suggestie van de biograaf,
dat hij er zich in de loop van zijn persoonlijkheidsontwikkeling zozeer
in trainde 'flink' te zijn en zichzelf te beheersen, dat hij
uiteindelijk alleen nog maar in staat was de buitenwereld aangeleerde
hardheid en agressiviteit te laten zien. Zijn behoefte aan het geven van
warmte werd weg-geïroniseerd, verdrongen, naar risicoloze situaties
gekanaliseerd. Het zal iedere lezer van Célines werk opgevallen zijn dat
de hoofdfiguur in dit werk, wanneer hij, midden in zijn vertoon van
misantropie en cynisme, opeens blijk geeft van sterke impulsen tot
tederheid, vrijwel altijd 'minderen' voor zich heeft — patiënten,
kinderen, dieren, een aanhankelijke vrouw. Gelijken laat hij bij
voorkeur zijn negatiefste kanten zien. Dat er een samenhang bestaat met
de
flinkheids-moraal van Célines ouders zal, na Gibaults opmerkingen
dienaangaande, nog wel honderden malen worden gezegd. Een tweede
belangrijke les die Céline van thuis meekreeg was het bekende: zorg dat
je je altijd keurig gedraagt, het ver brengt en altijd voldoende geld
achter de hand hebt — dit alles met het doel dat niemand je in de
maatschappij iets zal kunnen maken. De gevolgen zijn in het geval van
Céline, zoals je als lezer van de biografie duidelijk wordt, even
begrijpelijk als rampzalig. Hij heeft, zonder iets anders dan zijn
persoonlijk belang voor ogen, braaf zijn best gedaan tot hij een
artsendiploma had, een goede baan, vrouw en kind, een respectabele lijst
van erotische veroveringen buiten zijn huwelijk, en ook nog, na de
publikatie van de Voyage, een beroemde schrijver was geworden. Maar zijn
maatschappelijke succes kwam kennelijk voor zijn gevoel niet voort uit
een vrije keuze. Hij had behoefte om zich van dit alles los te maken —
zich radicaal te bevrijden door het ingooien van zijn eigen glazen. Het
voornaamste doel van zijn antisemitische publikaties lijkt wel te zijn
geweest zichzelf zoveel mogelijk te benadelen. Hij verloor er zijn baan
door, veel van zijn vrienden, zijn literaire reputatie en tenslotte
bijna zijn leven. Echt in zijn element schijnt Céline zich pas te hebben
gevoeld toen hij zich na de oorlog met recht kon beschouwen ils 'de
valse dolle hond van de Franse literatuur' — het zijn zijn eigen woorden
— gemeden, gevreesd, gehaat, niet te negeren. Het is een ontstellende
ontwikkeling, door Gibaults studie doorzichtig gemaakt. Wie nog niet
wist van het verband tussen fascisme en de burgerlijke netheids-leer,
vindt in de Céline-biografie stof tot meditatie. De in het milieu van
zijn ouders vanzelfsprekende preoccupatie met het hebben van materiële
zekerheid heeft Céline zijn leven lang behouden. Uit de biografie blijkt
dat zijn compromitterende contacten met de bezetter en hooggeplaatste
collaborateurs voor een belangrijk deel verband hielden met banale
zaakjes. Hij schakelde zijn kruiwagens onder andere in om zijn
belastingproblemen op te losZlE
VERDER PAG. CS. 9
i / ÉRVOLG VAN PAG. CS. 8
sen.
En dat hij tijdens de oorlog tweemaal als sympathiserende buitenlander
in Duitsland heeft vertoefd (eenmaal in 1942 en eenmaal in 1944-45, op
weg naar Denemarken) blijkt niets met rechtse idealen te maken te
hebben, en alles met het zorgvuldig geheim gehouden goud dat Céline vóór
de oorlog, als laatste houvast voor het geval dat alles mis zou lopen,
in buitenlandse bankkluizen had gedeponeerd. De verwikkelingen rondom
dit goud vormen in Gibaults werk een in-trieste saga, die eindigt in
ruzies — onder meer met Célines meest toegewijde Deense vriend, een
advocaat die door zijn inspanningen waarschijnlijk het leven van de
schrijver heeft gered. Maar Célines individualistische bezitsdrang
leidde ook tot positieve resultaten. Een van de sterkste drijfveren
achter de bezeten vlijt waarmee hij in zijn laatste levensperiode aan
zijn lange oorlogstrilogie heeft gewerkt, was zijn plan om via de
publikatie van een bestseller zijn financiële onafhankelijkheid zeker te
stellen. Daarmee kon hij voldoen aan de eisen van de diep in hem
gewortelde moraal van het 'je hand nooit hoeven op te houden' en
'niemand iets verplicht zijn'. Moeilijk Het is niet uit wispelturigheid
dat Gibault het schrijven van het middendeel van zijn biografie tot na
de publikatie van het slotdeel heeft uitgesteld. De jaren 1932-1944,
door de biograaf in de ondertitel gekenmerkt met de woorden délires et
persécutions, zijn niet alleen de meest sensationele en daardoor het
moeilijkst evenwichtig te behandelen, maar ook de voor Céline als
persoon meest onthullende periode. Zonder enig inzicht in de aard van
zijn optreden als politiek publicist en van zijn houding tijdens de
bezetting is Céline nauwelijks te begrijpen. Dit geldt naar mijn
overtuiging óók voor wie Céline om zuiver literaire redenen bewondert.
Ik geloof niet in het verdoezelen of met een gegeneerd schouderophalen
afdoen van Célines politieke opvattingen en handelingen vanuit een
aseptische interesse in zijn kunst. Céline lijkt mij e en groot
schrijver omdat hij, als 'mposant en vooral niet na te volgen voorbeeld,
in het verbaal-artis'ieke in hart en nieren fascist is gelest. Om
eindelijk eens goed te w eten hoe zijn fascisme tot uitdrukking kwam in
zijn gedrag, nebben we een betrouwbare biograaf nodig. Gibault is in dit
deel, net als in de andere, op enkele uitzonderingen "a
bewonderenswaardig objectief, '•jn pogingen om Céline met onres
Pectabele argumenten vrij te plei' en — onder andere door te stellen j^t
hij zoveel van zijn vaderland "leid, dat we heel anders over hem zouden
oordelen als Hitier de oor°8 had gewonnen en dat hij toch [fisar als
een van de weinige intellectuelen van zijn tijd oog had voor net rode
gevaar — blijven incidenlen in een overigens onvooringenomen en nooit in
valse sentimenten ""schietend betoog. Célines leugens en halve
waarheden over zijn | e 'zen, zijn publikaties en zijn conac ten in de
kritieke jaren ontzehij met doorslaggevende bej""Jzen. Hij laat de lezer
kennis maen met Célines ergste uitlatingen 0r t vóór en tijdens de
oorlog — "aten als: Racisme fanatique toa ' ou la mort (1941) en: „Als
ik le bajonet had, zou ik wel weten at me te doen stond" (dit laatste e
gen de Wehrmachtsofficier Ernst u nger die hij een slap optreden te= en
de joden verweet) liegen er 'et om — en hij toont aan dat de
schrijver
er, ondanks zijn onafhankelijkheidszin, geen bezwaar tegen had op
propagandabijeenkomsten te verschijnen en zich in Parijs en Berlijn door
prominente nazi's te laten onthalen (er is een pakkende beschrijving
hoe Céline zich tijdens een dineetje op de Duitse ambassade misdroeg).
Maar ook het meeste van wat Gibault te berde brengt om het beeld van
Célirie als fascistisch monster te relativeren — het feit dat zijn
antisemitisme puur verbaal bleef, dat hij nooit een van de verzetsmensen
die hij kende heeft aangegeven, dat hij eens als arts een slachtoffer
var een Gestapo-verhoor clandestien heeft behandeld en bij een andere
gelegenheid hemel en aarde heeft bewogen om de terechtstelling te
voorkomen van een jonge saboteur, dat hij als onberekenbare bohémien en
literaire wildeman bij de Duitse autoriteiten niet erg hoog stond
aangeschreven en dat lrij zich nogal eens sarcastisch over de moffen
uitliet — is geloofwaardig en verdient respect. Dat niet één van zijn
antisemitische pamfletten in het nazi-Duitsland is vertaald, is geen
bewijs van Célines onschuld, maar zegt toch wel iets over zijn
eigengereide vorm van fascisme. Minstens even interessant als de door
hem voorbeeldig op een rijtje gezette feiten, zijn de aanzetten die
Gibault geeft tot het beantwoorden van de vraag naar de oorzaken van
Célines politieke gedrag en zijn daarmee nauw samenhangende levensvisie.
Voor een lezer van Mort a crédit en aan de huidige biografie
voorafgaande Célinestudies is het geen nieuws dat het racisme van de
schrijver een vervolg was op het binnenshuis foeteren op de joden, dat
tot de gewoonten van zijn vader behoorde. Antisemitisme was in het begin
van onze eeuw vooral in de kleine burgerij heel gangbaar en het is dan
ook een voortreffelijk idee van Gibault geweest om zijn Céline-biografie
te openen met een korte weergave van de Dreyfus-affaire — de langdurige
politieke rel tijdens Célines kinderjaren, waarin het moderne Franse
antisemitisme zowel zijn eerste uitingsmogelijkheid als een nieuwe
inspiratiebron vond. E<;n andere verklaring die Gibault oppert was
voor mij een verrassing. Hij meent uit de beschikbare gegevens te kunnen
opmaken dat Célines liefdeleven vanaf zo ongeveer zijn veertigste
steeds 'platonischer' werd, dat hij, om Célines eigen uitdrukking te
gebruiken, in seksueel opzicht steeds minder 'consument' werd, zich
steeds meer ontwikkelde tot een masturberende voyeur (het liefst
begluurde de schrijver vrouwen die het samen deden) en dat zijn
frustraties over zijn tekortschieten als amant resulteerden in een
gevoelloosheid en een cynisme, die hem van nature niet eigen waren en,
op politiek terrein, in een links en rechts tekeer gaan — een pikante,
maar misschien wat al te simplistische hypothese (Gibault vermeldt dat
ongeveer hetzelfde over Napoleon en Hitier is beweerd). In ieder geval
is het op basis van Gibaults verslag ook heel goed mogelijk om het hoger
te zoeken. Een van Célines meest zinnige opmerkingen staat in de door
de biograaf geciteerde lezing over Zola, die de schrijver in 1933 hield.
Céline sprak bij die gelegenheid van 'het huidige unanieme sadisme' en
van 'een soort unaniem ongeduld, verliefd, bijna onweerstaanbaar, met
betrekking tot de dood'. Hij voorspelde dat de mensheid, als gevolg van
de sociale aangepastheid die de moderne beschaving van ons eist,
'tenslotte zal uiteenspatten van kwaadaardigheid. Het enige dat men ons
zal hebben overgelaten om ons te amuseren zal het instinct
tot
vernietiging zijn'. Voor iemand die in de jaren dertig tot een dergelijk
profetisch inzicht was gekomen bestonden er twee mogelijkheden. Hij kon
op zoek gaan naar tegenkrachten. Maar hij kon het onheil ook bezweren
door er zich aar over te geven, door het als burger en kunstenaar te
belichamen en het daarmee een concrete vorm te geven. Céline koos voor
deze tweede, meest riskante en paradoxale mogelijkheid. Hij vond zijn
bestemming toen hij zich, na de overwinning van de geallieerden, kon
zien als zondebok. Ook een andere veronderstelling, vanuit strikt
professionele motieven, die wel eens bij me was opgekomen om Célines
ontwikkeling in de jaren dertig en veertig te kunnen begrijpen, vond ik
door Gibaults biografie bevestigd. Na de publikatie van Mort a crédit
(mei 1936) zat de schrijver in een impasse. Het boek, dat nu als een van
de hoogtepunten geldt in Célines oeuvre, werd, in tegenstelling tot de
algemeen bejubelde en goed verkopende Voyage (1932) door de critici en
het publiek matig tot slecht ontvangen. Het lag dus voor de hand dat
Céline, voor wie meetbaar succes belangrijk was, ging zoeken naar een
nieuwe manier om indruk te maken. Eind 1936 verscheen zijn eerste
pamflet. De impasse betrof echter niet alleen de aandacht die hij kreeg,
maar ook zijn stof. Met zijn tweede boek was hij als autobiografisch
romancier in feite uitgeschreven — hij had vrijwel alle bruikbare
gegevens uit zijn privé-leven verwerkt. Wat was in die situatie
gemakkelijker dan te zwichten voor de verleiding die iedere schrijver,
vooral als zijn talent in het autobiografische ligt, vroeg of laat
bekruipt: het eigen leven zo te gaan sturen dat het geschikt nieuw
'materiaal' oplevert. Het grote thema dat uit Célines eerste boeken naar
boven kwam was dat van de weerzin en de haat. Door zich als antisemiet
te gaan manifesteren in de Hitlertijd maakte Céline de haat, bewust of
onbewust, tot de belangrijkste vormende kracht in zijn leven —
achtereenvolgens door haat jegens anderen op te roepen en zelf een
voorwerp te worden van haat. In zijn laatste trilogie — de grootste
triomf van Céline na de Voyage — heeft de schrijver de gebeurtenissen
kunnen uitbuiten waarin hij zichzelf door zijn 'foute' keuze had
gemanoeuvreerd. Als 'dolle hond van de Franse literatuur'
verpersoonlijkte zijn 'ik' nu op een geconcentreerde manier — zowel
actief als passief — de haat. En het moet gezegd worden: uit die
ondankbare rol heeft hij alles gehaald wat er inzat. Rigodon Ongeveer
tegelijk met het completerende deel van Gibaults biografie verscheen de
Nederlandse vertaling van Célines laatste werk, Rigodon. Het is het
slotdeel van de nu in zijn geheel door Frans van Woerden met een uiterst
produktief mengsel van liefde, deskundigheid en flair in het Nederlands
herschapen en van inleidingen en verklarende noten voorziene trilogie.
Het boek, dat apart gelezen misschien wat tegenvalt, maar dat na D un
chateau l'autre en Nord werkt als de indrukwekkende afsluiting van een
goed doordachte compositie, beschrijft Célines treinreizen door het
centrum van het Derde Rijk in de maanden kort voor de nederlaag — van
NoordDuitsland naar Sigmaringen (de stad waar de uitgeweken Franse
top-collaborateurs zich hadden verzameld) en van Sigmaringen via
Hannover en Hamburg naar Kopenhagen, waar Céline na een periode van
relatieve rust in december 1945 werd gearresteerd. De lezer beleeft met
de 'ik' en zijn vrouw een lange reeks ontmoetingen mee met door de
oorlogsomstandigheden ontredderde figuren — mede-vluchtelingen, Duitsers
die hun houvast kwijt zijn, verdwaalde vreemdelingen uit alle hoeken
van Europa. Er zijn spannende momenten: een bombardement op een
bergtunnel waarin Célines trein stilstaat en één op een station, waaraan
hij net op tijd weet te ontkomen, zijn op het nippertje gelukkende
manoeuvre om gezamenlijk over de Duits-Deense grens te komen. Maar wat
je het meest bijblijft is een aantal stilstaande beelden — ontvolkte
steden, ruïnes tot aan de horizon. Rigodon krijgt daardoor, meer dan de
voorafgaande boeken, iets picturaals — een toneelstuk waar het decor de
hoofdrol speelt. Net als in D'un chateau l'autre en Nord zijn er twee
soorten passages. Het relaas over de oorlogstijd wordt afgewisseld met
bladzijden waar de auteur zijn woordenstroom de vrije loop laat over
zijn positie in het heden van omstreeks 1960. Hij fulmineert er virtuoos
tegen de consumptiemaatschappij, tegen de atoombom en tegen de
kleurlingen in Europa, die in zijn visie de plaats van de joden hebben
ingenomen. In het verschiet ziet hij een nieuwe ondergang — die van de
hele Europese beschaving, misschien wel van de hele mensheid.
Het
merkwaardige van Rigodon is dat het, ondanks de opeenstapeling van
zoveel onheil, geen echt deprimerende indruk maakt. De weergave van
ontwrichting en destructie, die hier het hoofdthema zijn, heeft naar
mijn gevoel iets wonderlijk lichts, dat doet denken aan het slot van
Voyage au bout de la nuit, als de lange nacht voorbij is en de
ochtendschemering begint. Dat lichte zit niet alleen in de humor waarmee
de 'ik' zijn negativisme en doordraverijen ad absurdum voert, maar ook
in de herinneringsbeelden zelf. Het element dat Célines waarneming van
het apocalyptische puinlandschap van 1945 beheerst is niet, zoals voor
de hand zou liggen, schrik of ontsteltenis, maar een betoverd gevoel van
vreugde. De titel van het boek is in dit verband veelzeggend. Rigodon
is de naam van een oude Proven?aalse dans die voornamelijk uit
temperamentvolle sprongen op de plaats bestaat en die voor Céline — door
de associatie met de betekenis 'schot in de roos' die het woord rigodon
ook schijnt te hebben — gedachten opriep aan een danse macabre.*)
Wanneer je het boek Rigodon beschouwt als een danse macabre, dient het
accent evenzeer op het eerste woord te liggen als op het laatste. Om een
indruk te geven van het soort enthousiasmerende schoonheidservaring
waarmee het ondergangsvisioen van Céline in zijn laatste boek is
verbonden, citeer ik de opmerking 'een schouwspel om geen spijt van te
hebben' (in verband met een hernieuwd bombardement op een puinzee) en de
volgende beschrijving van het pas verwoeste Hannover: „vuur van restjes
huis... dat moet je hebben gezien... elk huis, precies in het midden...
tussen wat eens de vier muren waren, een vlam die ronddraait, geel...
paars... wervelt... ontsnapt! ... naar de wolken! ... dansend...
verdwijnt... verschijnt... de ziel van elk huis... een farandole van
kleuren, vanaf de eerste puinhopen tot helemaal aan het andere einde...
ver, heel ver... de hele stad... rood... blauw... paars..." Verdraaiing
Het lezen van Rigodon levert een ideale gelegenheid op tot het testen
van de waarde van het lezen van Célines biografie. Wat voegt Gibaults
relaas toe aan onze waarneming van de gebeurtenissen die Céline na een
tussenpoos van vijftien jaar in romanvorm heeft beschreven en in
hoeverre verdiept het ons inzicht in wat zich in het brein van de auteur
afspeelde tijdens het schrijven van het boek? De belangrijkste
conclusie die zich ook aan de biograaf zelf telkens opdringt, na
bestudering van de door hem verzamelde gegevens, over
Célines
methode als autobiograaf, is dat deze methode voor een verbluffend deel
bestaat uit een proces van gerichte selectie en verdraaiing. Het ging de
auteur duidelijk niet (zoals de biograaf) om het benaderen van een
historische waarheid, maar om het zo expressief mogelijk overbrengen van
een visie en van het beeld dat hij van zichzelf wilde creëren. Het
gevolg is dat er in Gibaults werk verhalen voorkomen — soms
onvergetelijke, heel navrante verhalen, zoals dat van Célines relatie
met zijn eerste vrouw, Edith Follet — waamee in het werk van de auteur
niets correspondeert. Omgekeerd staan er in Célines autobiografische
boeken talloze verhalen, waarvan Gibault in de documenten en in de
herinneringen van de door hem geïnterviewde betrokkenen helemaal niets
heeft kunnen vinden, of hoogstens een zéér afwijkende versie. De in
Rigodon beschreven reis blijkt in de historische realiteit uit twee
treinreizen te hebben bestaan, waar een periode tussen lag van vier
maanden. De grootste van deze reizen, die van Sigmaringen naar de Deense
grens, nam precies
vier dagen in beslag, maar lijkt in Rigodon,
waar de tijdsaanduidingen elkaar nogal eens tegenspreken (soms is het er
voorjaar, soms herfst, soms winter) vepl langer te duren. Gibault laat
zien dat Céline, bij wie het proces van selectie en verdraaiing
tegenover de buitenwereld (en misschien ook tegenover zijn nuchterder
zelf) vrijwel onmiddellijk na de gebeurtenissen in- <, zette, al kort
na de oorlog sprak van een voettocht van drie weken door het ontwrichte
Duitsland van voorjaar '45. Wanneer je Gibaults consciëntieuze verslag
als de meest aannemelijke versie van de waarheid beschouwt, zijn er in
Rigodon een aantal opvallende weglatingen — de intrigerende Franse
ex-vrijwilliger van het Oostfront, medisch assistent van de schrijver in
Sigmaringen en factotum op de reis naar Denemarken, aan wie Gibault
nogal veel aandacht besteedt, komt in Célines boek bijvoorbeeld nergens
voor — en toevoegingen. Sommige van de figuren die in de roman een
hoofdrol spelen — een generaal van het contra-verzet die voor de ogen
van de 'ik' vermoord wordt, een groep ontheemde debiele kinderen zonder
leiding, door hem meegenomen naar het veilige Denemarken — heeft Gibault
met geen mogelijkheid tot personen uit de realiteit kunnen herleiden.
Een van de spannendste en levendigste beschrijvingen van een
bombardement is in Rigodon zelfs gesitueerd in een stad die op de Duitse
kaart niet voorkomt. Nog treffender vond ik wat Gibault te vertellen
heeft over de tijd waarin Céline het boek schreef. Hij begon eraan
meteen nadat hij Nord had voltooid. Tijdens de achttien maanden dat hij
eraan werkte voelde hij zich met de dag fysiek achteruitgaan. Hij leed
aan pijnlijke vergroeiingen van zijn gewrichten (onder andere in de hand
waarmee hij schreef) en aan hoofdpijn, soms zo erg dat hij aan
zelfmoord dacht. Het besef dat hij niet lang meer te leven had — hij was
voldoende ervaren als arts om de symptomen te kunnen herkennen en
voldoende realist om ze, ook nu het hemzelf betrof, niet te negeren —
bracht hem ertoe de conceptie van het boek regelmatig te herzien,
voornamelijk door inkortingen — de uiteindelijke tekst van Rigodon heeft
maar de helft van de lengte van zijn onmiddellijke voorganger. In de
week waarin Céline het boek afkreeg had hij te lijden van drukkend warm
zomerweer. Op zaterdag 1 juli 1961, enkele dagen na het schrijven van de
slotpagina's, overleed hij, te oordelen naar wat Gibault vertelt,
betrekkelijk vredig. Het moeilijk leesbare manuscript van Rigodon, dat
kennelijk nog eens in zijn geheel door Céline moest worden doorgenomen —
er komen behalve de hierboven vermelde
ongerijmdheden in de
seizoensaanduidingen ook andere compositorische slordigheden in voor,
zoals scènes die twee keer worden beschreven — werd ontcijferd en
persklaar gemaakt door Célines tweede vrouw, met medewerking van onder
anderen Fran?ois Gibault (die behalve als Célines biograaf en postuum
tekstbezorger ook nog gefungeerd heeft en fungeert als advocaat van zijn
weduwe Lucette Almanzot. Het boek werd 'in 1969 voor het eerst
gepubliceerd. Céline heeft het naderen van zijn dood tot een van zijn
thema's gemaakt in Rigodon. Zo raken de gegevens leven en kunst (in dit
geval sterven en kunst) bij hem nog eens extra, in een afsluitend
patroon, met elkaar verweven. De dood heeft Céline altijd even intens
bezig gehouden als bijvoorbeeld Gogol en Tolstoj — twee andere grote
literaire specialisten van dit thema. Célines eerste uitgever, Robert
Denoël, noteerde dit over zijn ontmoetingen met hem: „De gedachte aan de
dood, die van hemzelf en die van de wereld, kwam in zijn uitlatingen
telkens terug als een
Leitmotiv." En Ernst Jtinger, die Céline
tijdens de oorlog in Parijs leerde kennen, haalt hem zo aan in zijn
dagboek: „'Ik heb de dood altijd vlak naast me' — daarbij wijst hij
naast zijn stoel als naar een hondje dat daar ligt." Een Leitmotiv is de
dood ook in Célines werk. Een van zijn romans heet Mort d crédit en
bevat, net als alle overige, sterfscènes van een indringend gruwelijke
soort. Ook in Rigodon komt zo'n typisch Celiniaans sterfgeval voor — dat
van de 'contra'-generaal, die in zijn slaap door een knokploeg wordt
gekeeld. Tegenover deze scène en nog enkele andere lugubere doodsbeelden
uit 1945 staat in het boek het zojuist genoemde thema van de dood van
de 'ik'. De verteller beschrijft zichzelf als iemand op leeftijd ('ik
begin tegen de zeventig te lopen') die ondanks al zijn verbale fut weet
dat hij het niet lang meer zal maken ('ik voel de Schikgodinnen langs
mijn draad schrapen, alsof ze er wat mee spelen'; elders spreekt hij van
zichzelf als 'uw toegewijde dienaar die niet erg goed meer overeind kan
blijven'). De lezer raakt daardoor extra benieuwd naar het slot van het
boek. Wanneer hij ziet dat het is afgekomen ervaart hij dit als een
happy end — bij mijn weten de eerste en enige maal in Célines oeuvre dat
we, in verband met de dood, van een (relatief) happy end kunnen
spreken. Ik wil, in samenhang met dit alles, nog iets nader ingaan op
het slot van Rigodon. De laatste bladzij is gewijd aan een even
vermakelijke als pessimistische toekomstfantasie. De Chinezen hebben het
verwoed etende en drinkende Frankrijk van de welvaartsstaat bezet en
bezatten zich daar in de beste wijnkelders. De woorden waarop deze
fantasie uitloopt luiden: qüe plus rien existe..., 'dat er niets meer
bestaat...' Maar dit slot over de 'gelen' maakt de indruk niet veel meer
te zijn dan een toegift, een allerlaatste variatie op de
half-humoristische boutades waarmee Céline het eigenlijke verhaal
telkens onderbreekt. Dat eigenlijke verhaal — de vlucht naar Denemarken
in 1945 — loopt heel anders af. Céline heeft met zijn vrouw in
Kopenhagen althans voorlopig een veilige plek gevonden, hij heeft de
debiele kinderen uit de chaos van Duitsland op weg geholpen naar een
waarschijnlijk verzorgde toekomst. In plaats van de algehele
vernietiging heeft hij een wereld van vooroorlogse orde en rust om zich
heen. We verlaten de twee hoofdfiguren nadat we ze in een eenzaam
parklaantje hebben zien kijken naar een verzameling vlak voor hen
neergestreken exotische vogels, die hen om voedsel lijken te vragen — de
verteller vermoedt dat ze ontsnapt zijn uit de gebombardeerde
dierentuinen van Noord-Duitsland. Het is een wonderlijk tafereel,
sprookjesachtig door de bizarre vormen en namen van de dieren en door
hun gedrag. Vogels zijn van oudsher ervaren als boden uit het rijk van
de dood. Ik weet niet of Céline zich bij het concipiëren van de
slotscène van deze associatie bewust is geweest. Maar ben je als lezer
eenmaal op deze gedachte gekomen, dan blijft het beeld je bij als een
zinrijk visioen van een onwerkelijke schoonheid. Niemand kan zijn eigen
sterven beschrijven. Door aan het einde van zijn oeuvre te preluderen op
zijn dood, de merkwaardige scène van het benaderd worden door een zwerm
veelkleurige vogels in te lassen en kort na de voltooiing van Rigodon
te overlijden, heeft Céline bijna het onmogelijke tot stand gebracht.
Bij het bekijken van de laatste foto die van hem gemaakt is — de
sterfbedfoto — weet ik niet wat ik voor me heb: het sluitstuk van het
biografische materiaal over de schrijver, of de culminatie van zijn
werk. KEES VERHEUL '*) Ik ontleen deze wijsheid aan het schitterende
semantische studietje over het woord rigodon, dat Alain Hardy destijds
in het 1'Herne-cahier over Céline heeft gepubliceerd. Zelf vermoed ik
dat de schrijver óók dol op dit ongewone woord was omdat de klank ervan
doet denken aan een van zijn andere lievelingswoorden: rigoler — lol
hebben, gniffelen. Frangois Gibault: Céline, deel een, 1894 - 1932, Le
Temps des espérances. Mercure de France. 344 blz. Prijs: f67,40.
Frangois Gibault: Céline, deel twee, 1932 - 1944, Délires et
persécutions. Mercure de France. 378 blz. Prijs: f67,40. Frangois
Gibault: Céline, deel drie, 1944 - 1961, Cavalier de l'Apocalypse.
Mercure de France. 396 blz. Prijs: f67,40. Louis-Ferdinand Céline:
Rigodon. Vert. Frans van Woerden. Ui tg. Meulenhoff. 267 blz. Prijs:
f39,50. Louis-Ferdinand Céline: Het leven en werk van Phillpp Ignaz
Semmelweis (1818 - 1865). Vert. Jan Versteeg, met een nawoord van Chiel
Bos. Uitg. Arbeiderspers, 126 blz+Prijs: f29,50.
https://www.nrc.nl/nieuws/1986/03/14/leven-en-dood-van-een-dolle-hond-de-biografie-van-louis-ferdinand-celine-kb_000028708-a3467380
----------------------------------------------------------------------------------------------