De mens in opstand, 1951 
 
De mens in opstand, zo stelt Albert Camus in zijn gelijknamige essay uit 1951, is de morele mens die zich bewust is van de kloof tussen hoe de wereld is en hoe hij zou moeten zijn — en de moed heeft om daarnaar te handelen. Het is de mens die ‘nee’ zegt tegen het bestaande onrecht, omdat hij ‘ja’ zegt tegen de menselijke waarden die hij wil realiseren.

Maar wat bepaalt of mensen in opstand (zouden moeten) komen of zich (zouden moeten) aanpassen? L’homme révolté werd Camus’ zoektocht naar wat  – na de massavernietiging van het nazisme en communisme – nu nog waarden, wat nu nog maat zou kunnen zijn.

Door het nihilisme heeft de revolte zich tegen haar oorspronkelijke doel gekeerd. In plaats van een betere, rechtvaardige wereld hebben de twintigste-eeuwse revoluties alleen maar geleid tot tomeloos geweld en een oceaan van bloed. Wanneer hij dit in het begin van de vijftiger jaren schrijft, twijfelt geen zinnig mens aan het feit dat het nazisme een volwaardig kind van het nihilisme is. Zijn voormalige vrienden echter, de communisten, weigeren rekenschap af te leggen over de consequenties van hun ideologie. Camus laat er geen misverstand over bestaan dat wat de communistische gelovigen als de permanente legitimatie hanteren voor het geweld uit naam van hun ideaal – ‘de wetten van het historisch materialisme’, ‘de historische taak van het toekomstige paradijs’ – dat ook dit niet meer is dan een van de vele gezichten van het nihilisme.

Want, aldus Camus, de geschiedenis zelf kan geen waarden leveren. Het puur historische denken is nihilistisch. Het accepteert het kwaad en de moord en is zo ontrouw aan de oorspronkelijke revolte. De geschiedenis kan alleen een doel hebben wanneer er een waarde is die nog gerealiseerd moet worden, maar als ideaal al bestaat. Dit ideaal, deze waarde overstijgt dan echter de historische feiten en beperkt, als criterium voor het handelen, de menselijke vrijheid. Niet alles is nog langer geoorloofd. De waardigheid van de mens verbiedt de moord.

De Europese geest is volgens Camus op sterven na dood, maar toch blijft hij geloven in een renaissance van een Europese menswaardige cultuur. Daarbij beroept hij zich niet op een terugkeer naar ‘vroeger toen het beter was’. Ieder, zo schrijft hij, die hier iets van verwacht zal rekenschap moeten afleggen over de sociale ellende waar zoveel revoluties uit ontstonden. Camus verlangt evenmin dat mensen zich neerleggen bij het bestaande, de revolte negeren. Integendeel, de mens zal altijd moeten rebelleren tegen dood en onrecht. Maar hij kan deze revolte alleen maar trouw blijven indien hij zich verzet tegen het nihilisme. Indien hij weer ‘apprendre à vivre et à mourir et, pour être homme, refuser d’être dieu’. Dit betekent, vervolgt Camus, dat we ons weer bewust moeten worden dat onze vrijheid wezenlijk relatief moet zijn. Want de absolute vrijheid maakt elk recht onmogelijk, net zo goed als het absolute recht de vrijheid onmogelijk maakt. In plaats van vernietiger zullen de mensen weer moeten leren om schepper te zijn; schepper van het enige beeld dat wij als waar moeten erkennen: de waardigheid van iedere mens als mens.