Jean-Christophe Rufin (1952) is schrijver, arts, globetrotter en pionier van de humanitaire beweging Artsen Zonder Grenzen. Van 2007 tot 2010 was hij Frans ambassadeur in Senegal, in 2008 werd hij verkozen als het het jongste lid van de Académie française. Rufin schreef talrijke romans en essays, waaronder de klassiekers De Abessijn, Braziliaans rood en Katiba. Hij won al tweemaal de Prix Goncourt. Voor Compostella kreeg hij in 2013 de Prix Nomads.
-------------------------------------------------------------------------------
Collier Rouge historische achtergrond
------------------------------------------------------------------------------------------
Le Collier Rouge (2018) / the red collar
youtube: The Red Collar / Le Collier rouge (2018) - Trailer (English subs)
---------------------------------------------------------------------------------------------------------
De rode halsband
Rechtvaardigheid in oorlogstijd
In de zomer van 1919 bezoekt rechter Hugues Lantier du Grez een klein stadje in het midden van Frankrijk. Hij is belast met de zaak van oorlogsheld Jacques Morlac, die als enige gevangene vastzit in een verlaten kazerne. Buiten staat de hond van Morlac dag en nacht te blaffen in de verzengende hitte.
Op het eerste gezicht doet De rode halsband van Jean-Christophe Rufin denken aan Meester mitraillette van de Vlaamse auteur Jan Vantoortelboom: beide verhalen spelen zich af vlak na de Eerste Wereldoorlog en gaan over een gevangene in afwachting van zijn straf, waarbij het pas naderhand duidelijk wordt wat hij heeft gedaan. Bovendien staan beide boeken vol sfeervolle beschrijvingen die bijdragen aan de impact van het verhaal. Maar waar Meester mitraillette zich vooral richt op de persoonlijke gevolgen van de Eerste Wereldoorlog voor de hoofdpersoon, stelt Rufin in De rode halsband grote vragen over de invloed van oorlog op de samenleving. Wat is het leven van een individu nog waard in een oorlog waarin miljoenen mensen zijn omgekomen? Kan er na zoveel geweld nog zoiets bestaan als een rechtvaardige rechtsstaat?Rechter Lantier worstelt met deze vragen terwijl hij de zaak van Morlac zo goed mogelijk probeert af te handelen. Morlac is een misdadiger, maar heeft in de oorlog zijn leven gegeven voor zijn vaderland. Een oordeel vellen is voor Lantier niet gemakkelijk: ‘Sinds hij tot rechter was benoemd, had hij al veel simpele zaken behandeld: ronduit schuldige beklaagden of volslagen onschuldigen. (…) Bij Morlac voelde hij dat hij te maken had met een complexere gevangene, bij wie goed en kwaad door elkaar vloeiden.’ Lantier ziet Morlac dan ook liever vrijuit gaan. Zijn pogingen om verzachtende omstandigheden op te voeren stuiten echter op verzet bij de gevangene: ‘Ik wil niet dat mijn daden een valse betekenis krijgen. U mag niet verbloemen wat ik te zeggen heb.’
Lantier kan dit maar moeilijk accepteren. Zelf heeft hij ook gevochten in de oorlog, en hij merkt dat hij en Morlac veelal dezelfde ervaringen hebben doorstaan in de loopgraven. Zijn zij dus niet eigenlijk broeders, gelijken, in plaats van rechter en veroordeelde?
Het uiteindelijke oordeel van Lantier geeft echter geen antwoord op bovenstaande vragen: Morlacs beweegredenen blijken niet idealistisch, maar puur egocentrisch van aard. De rode halsband heeft zo bezien meer gemeen met Vantoortelbooms roman dan eerder gedacht. Hoewel het jammer is dat Rufin geen poging doet om de gestelde vragen te beantwoorden, is zijn boek wel een prachtig portret van de grilligheid van de mens.
https://boekenkrant.com/rechtvaardigheid-in-oorlogstijd/
----------------------------------------------------------------------------------------
Goncourt-winnaar en oud-ambassadeur Jean-Christophe Rufin schreef met ‘De rode halsband’ een subtiele en schitterende non-fictieroman over trouw, menselijkheid, verdraagzaamheid.
De hondsdagen van 1919. We zijn in een dorpje van de Berry, een streek in Frankrijk rond Bourges en bekend om de Sancerre-wijn. Het dorpsplein is verlaten, alleen het geblaf van een eenzame hond stoort de stilte. Dag en nacht. Hij heet Wilhelm, net als de Duitse Kaiser. De verlaten kazerne is de gevangenis geworden voor één enkele man: korporaal Morlac. Het is zijn hond die permanent blaft. Morlac, een man van net geen dertig, werd voor zijn heldhaftig gedrag tijdens de Grote Oorlog gedecoreerd met het Legioen van Eer. En nu zit hij in de gevangenis. Hij kan geëxecuteerd worden of minstens levenslang verbannen worden naar een guur Frans eiland. Morlac wordt ervan beschuldigd Frankrijk te hebben beledigd.
Wroeging
Wat hij precies heeft gedaan en waarom blijft in het ongewisse. De jonge militaire rechter Lantier du Grez, eveneens oud-strijder, krijgt de opdracht de zaak verder te onderzoeken en de strafmaat te bepalen. In het begin heeft de aristocraat Lantier het moeilijk om contact te krijgen met Morlac. Die blijft stug en weigert te praten. Maar Lantier toont begrip. Hij stelt Morlac voor te verklaren dat hij dronken was tijdens de belediging en verzekert hem dat de straf dan zeker lichter zal zijn. Maar Morlac weigert halsstarrig. Beetje bij beetje wordt de ondervraging een gesprek tussen twee oud-strijders. De ene een boerenzoon die nauwelijks naar school is geweest, de andere een officier die zo snel mogelijk weer burger wenst te worden en terugkeren naar zijn vrouw in Parijs. Bovendien wil Lantier heel verdraagzaam zijn. Hij heeft wroeging over de harde vonnissen die hij tijdens de oorlog heeft moeten vellen.
Marx
Tijdens zijn onderzoek merkt Lantier dat de inwoners van het dorp achter Morlac staan en hij gaat praten met Valentine, een jonge vrouw die een paar kilometer verder woont. Ze is de moeder van Morlac’s zoon en meer dan een doodgewone boerin. Ze heeft Morlac boeken leren lezen van Marx, Kropotkin, Proudhon: socialisten, anarchisten, revolutionairen. Morlac nam ze mee naar het front, verborgen achter de omslag van stationsromannetjes. Valentine vertelt over haar grote liefde voor Morlac en ze wil hem terugzien. Intussen komt Lantier steeds meer te weten over korporaal Morlac. Hoe de hond hem gevolgd is, heel de oorlog door. Hem trouw is gebleven van de Somme tot de strijd in de Oriënt, in de omgeving van het Griekse Thessaloniki waar de Centrale Mogendheden tegen de Entente vochten. Daar had Morlac het Legioen van Eer verdiend. Maar was die medaille met het rode lint wel voor hem bedoeld?
Trouw en humanisme
‘De rode halsband’ is een korte, bijzonder rijke, poëtische en ook spannende roman waarin de Eerste Wereldoorlog eigenlijk niet centraal staat. Trouw en humanisme zijn de sleutelwoorden. De adellijke Lantier heeft dezelfde bombardementen en gruwel meegemaakt als de korporaal en de hond. Hij is milder geworden en beseft net als Morlac dat de vijand iemand anders kan zijn dan een vijand. Iets wat de door schrapnels verwonde trouwe hond Wilhelm niet kan beseffen. Hij is een metafoor voor grenzeloze moed en trouw. Hij vecht en verdedigt zijn vrienden, voor zijn vijanden kan hij geen begrip tonen. Hij kan een held zijn terwijl Morlac precies revolteert tegen zijn lot om held te zijn. Rufin vertelt het verhaal zonder franjes. Over de gruwel van de oorlog zelf schrijft hij niet: hij gebruikt getuigenissen en zorgt voor spanning door pas tegen het einde te vertellen wat er precies met Morlac is gebeurd. Met veel dialogen ontwikkelt het verhaal zich als in een toneelstuk: binnenshuis en achter gesloten deuren
Non-fictie
Voor deze roman inspireerde Jean-Christophe Rufin (53), Goncourtwinnaar, arts, academielid, diplomaat en pionier van Artsen Zonder Grenzen, zich op een waargebeurd verhaal dat zijn vriend en gentleman-fotograaf Benoît Gysembergh hem vertelde. Ze waren in 2011 voor een Frans weekblad naar Jordanië gestuurd om verslag uit te brengen over de Arabische Lente. Maar er gebeurde daar niets en de tijd ging voorbij met bier drinken en verhalen vertellen. De intussen overleden fotograaf vertelde over zijn grootvader die als held uit de Eerste Wereldoorlog terugkeerde, de Légion d’honneur opgespeld kreeg en dronken een toen onvergeeflijke daad deed waarvoor hij gearresteerd en veroordeeld werd. Gysembergh, aan wie ‘De rode halsband’ is opgedragen, stierf aan kanker net voor de non-fictieroman af was.
https://www.knack.be/nieuws/cultuur/boeken/in-de-schaduw-van-wo-i-met-goncourt-winnaar-jean-christophe-rufin/
------------------------------------------------------------------------------------------------------
De kracht van de rede is onuitputtelijk
Op vrijdagavond 13 november nam ik deel aan een debat met de Franse schrijver, arts en diplomaat Jean-Christophe Rufin bij de Alliance Française in Parijs. Onderwerp: wie kan de wereld redden, schrijvers, wetenschappers, politici of activisten? Bij de ingang werd zelfs mijn handtasje gefouilleerd, wat toen overdreven leek (maar me achteraf deed denken dat de autoriteiten misschien toen al extra alert waren). Rufin vertelde in het debat onder meer dat hij dankzij zijn grootvader die in het verzet zat, zich het meeste zorgen maakte over mensen met extreme standpunten. Dit naar aanleiding van de rol van activisme in zijn en mijn romans, en het verzet tegen moderne wetenschap. Na afloop gingen we dineren en kort daarop kwamen de eerste berichten binnen over aanslagen in de stad. In de loop van de nacht werd duidelijk dat het om jihadisten ging. In het communiqué dat IS uitgaf, noemden ze hun slachtoffers „kruisvaarders”, en hun doelwit „de hoofdstad van prostitutie en obsceniteit”. Het perverse Westen tegenover de puurheid van het kalifaat.
Hun motieven zijn politiek, hun taal is religieus. Hun radicalisme ontneemt ons de taal door te dwingen tot even radicale taal, tot een ontembare wedloop van woorden. Het antwoord op extremisme is echter niet in een extreme taal verwoorde reeks van maatregelen, hoe begrijpelijk ook uit woede en ontzetting. Verhoogde veiligheid en controles kunnen een open samenleving nooit afdoende beschermen. Met redelijkheid winnen we het niet van fanatisme, wordt vaak gezegd. Maar met onredelijkheid winnen we nog minder. En evenmin met zware maatregelen tegen hen die zich fanatiek uitlaten. Hard tegen hard is een valkuil. Redelijkheid is een zwak wapen, maar niet machteloos.
Wat het Westen altijd zijn aantrekkingskracht zal geven, is de vrijheid van denken en spreken, los van religieuze voorschriften over goed en kwaad. De moderne tijd begon juist daarmee, met het denken los van dogma’s, op basis van rede en experiment, hoe schaamteloos en ondenkbaar ook. De rede dwingt om alles te onderzoeken, ook wat God genoemd wordt, of door God gegeven. Niemand belichaamt die vrijheid van de rede meer dan de grote filosoof Spinoza, over wiens cheerem (banvloek) op 6 december een internationaal symposium wordt gehouden. Op 24-jarige leeftijd werd hij uit de Joods-Portugese gemeenschap van Amsterdam verbannen wegens „afzichtelijke ketterijen”. Waarschijnlijk sloeg die term op het gedachtegoed dat hij kort daarop zou beginnen te publiceren – over het feit dat er geen goddelijke wet bestond, en zeker niet een letterlijk door God gedicteerde wet.
Spinoza heeft zijn ban nooit aangevochten, mogelijk kwam het hem goed uit zo aan het keurslijf van de orthodoxe gemeenschap te ontsnappen. In zijn nadruk op de rationaliteit van het denken tegenover het geloof was hij zijn tijd ver vooruit. Religie kan nog steeds slecht omgaan met die alles onderzoekende, oneerbiedige, verzengende rede. De kracht van die rede is onuitputtelijk, ondanks de populariteit in bijgeloof en obscurantisme. Altijd neemt het verzet tegen de rede extreme vormen aan, omdat die rede zo verbonden is met de westerse moderniteit.
De rede is gelukkig niet ons enige wapen. Uiteindelijk bepalen rede en kunst samen onze veerkracht. Naast de emotie en de analyse kwam al snel de kunst aan het woord in Parijs. Een pianist die ‘Imagine’ speelde op straat, een gedicht dat ik zaterdag las op een winkelruit, niet ver van Place de la République: „Tegenover de lafheid van religieuze fanatiekelingen/ blijven wij rechtop en vrij/ wij zijn de lach/ wij zijn de tranen/ wij zijn de liefde/ wij zijn het leven/… Zij zullen niet winnen”.
Louise O. Fresco
NRC handelsblad, 18 november 2015
De voormalige arts Jean-Christophe Rufin schreef een roman over een Europese miniburgeroorlog op een onbewoond eiland bij Brazilië. Voor deze `reflectie op tolerantie' is hij deze week onderscheiden.
Het ging tussen Gallimard en Grasset, afgelopen maandag, bij de lunch in restaurant Drouant, in Parijs. De juryleden van de Prix Goncourt hadden zes stemrondes nodig om de balans te laten doorslaan naar Gallimard en de prijs toe te kennen aan Rouge Brésil van Jean-Christophe Rufin. Met een verschil van één stem versloeg Rufin zijn concurrent, Marc Lambron, auteur van Etrangers dans la nuit. Die doorslaggevende ene stem werd, opmerkelijk genoeg, uitgebracht op Plateforme, de meest recente roman van Michel Houellebecq, die niet eens op de shortlist stond.
Jean-Christophe Rufin (49), die in 1997 debuteerde met de bestseller L'abyssin, werkte jarenlang als arts voor de humanitaire organisatie Artsen zonder grenzen, in brandhaarden als Nicaragua, Afghanistan, Rwanda en op de Balkan. In de jaren tachtig was hij adviseur van de Franse staatssecretaris voor de Rechten van de Mens Claude Malhuret, later van minister van Defensie François Léotard. Hij publiceerde ook politieke essays, waaronder L'empire et les nouveaux barbares.
Rouge Brésil is een vuistdikke roman over de Franse poging in de zestiende eeuw Brazilië te koloniseren — een hachelijke en weinig glorievolle onderneming uit de Franse geschiedenis. Een bizarre onderneming ook, aangezien de Portugezen zich dat deel van Zuid-Amerika al eerder hadden toegeëigend. Het boek begint in 1555 in Rouen, waar Chevalier de Villegagnon, een Malteser ridder, in opdracht van de Franse koning, matrozen, koks, slagers, bakkers en tolken werft voor zijn expeditie naar Brazilië een hele ark van Noach heeft hij nodig om zijn drie schepen te bemannen en met hen aan de overkant van de oceaan een nieuw Frankrijk, `la France antarctique' te stichten.
Weeskinderen
Het kost hem moeite om Indiaanse tolken te vinden want wie wil er nu terug naar dat land van kannibalen als je eenmaal de Franse vrouwen en de Franse beschaving gewend bent? en dus wordt er gezocht naar weeskinderen. Kinderen leren nu eenmaal veel sneller een vreemde taal dan volwassenen en zullen dus eerder als woordvoerder kunnen dienen voor onderhandelingen met de inheemse bevolking. Het worden Just en Colombe, kroost van een onbekende Italiaanse moeder en een in een oorlog verdwenen vader, wier Normandische familie hen liever kwijt dan rijk is. Onder het mom van een zoektocht naar hun vader worden ze aan boord gebracht van het schip La Rosée. Colombe knipt haar haren af: vrouwen mogen niet mee.
Het is het begin van een prettig vertelde, soms exuberante avonturenroman, in de traditie van Dumas' De drie musketiers of De graaf van Monte-Cristo met de ridder Villegagnon als de evenknie van d'Artagnan of Edmont Dantès. Net als Dumas houdt Rufin van avonturen, spionage, politieke intriges, idealisme en gedwarsboomde liefde. Net als zijn negentiende-eeuwse voorbeeld blijft hij dichtbij de historische werkelijkheid, maar zonder zijn verbeelding al te zeer aan banden te leggen. Op het onbewoonde eiland voor de Braziliaanse kust waar de schepen uiteindelijk aanleggen komt het tot heftige godsdienstige, onderlinge botsingen tussen de paapsen en de aanhangers van Calvijn. De vraag of de hostie nu wel of niet de materiële aanwezigheid van het lichaam van Christus vertegenwoordigt verscheurt de gemoederen, waardoor van het werkelijk koloniseren van het land niets terecht komt. Voor de verbaasde ogen van de inheemse bevolking lopen de schermutselingen uit op een Europese miniburgeroorloog een symbolische opmaat voor de godsdienstoorlogen die later die eeuw op het Europese vasteland zouden losbarsten.
Sensualiteit
In een radiointerview omschreef Rufin Rouge Brésil als een reflectie op tolerantie, op de schok die de ontmoeting van twee culturen teweegbrengt: `de Europese, universele en hoogmoedige beschaving, die denkt dat ze liberaal is maar in wezen moorddadig, en de Indiaanse wereld, met haar sensualiteit, haar gevoel voor harmonie en voor het heilige'. De klassieke thema's van goed versus kwaad, van de onderdrukker tegenover de onderdrukte en al de onduidelijke nuances tussen deze uitersten smeedt Rufin samen in een goedlopend, soms spannend, soms wat naïef-romantisch verhaal.
Dat de auteur zich graag verdiept in historische perioden waarin Frankrijk zich opmaakt andere culturen onder de voet te lopen, wisten we bijvoorbeeld al uit de ook in het Nederlands vertaalde roman De abessijn. In dit boek verhaalt Rufin van een hilarische handelsmissie naar Ethiopië, die aan het begin van de achttiende eeuw wordt uitgevoerd in opdracht van Lodewijk de Veertiende — een smakelijke mix van bandietenverhalen, godsdienstfanatisme en mislukte diplomatie.
Voor Rouge Brésil — de titel is afgeleid van pau brasil, een kostbare houtsoort waarmee de kleur rood kan worden verkregen — baseerde Rufin zich, behalve op zijn eigen verblijf in Brazilië, voornamelijk op documenten en getuigenissen van de reizigers zelf. Zo versloeg de protestant Jean de Léry de onderneming in 1578 in zijn Voyage faict en la terre du Brésil en deed de kosmograaf André Thevet hetzelfde in Les singularitez de la France Antarctique (1557).
Het motto van Rufins boek is afkomstig uit hoofdstuk XXXI van de Essais van Montaigne, Des cannibales. Montaigne schrijft in deze tekst dat hij lange tijd een secretaris in dienst had die, `een jaar of tien, twaalf, geleefd had in die andere, aan het begin van onze eeuw ontdekte wereld, daar waar Villegagnon aan wal ging en die hij la France antarctique noemde'. `Ieder noemt barbarij datgene wat niet in zijn eigen traditie en gewoonten past', schrijft Montaigne onder meer, en: `Wij kennen geen andere maat voor waarheid en rede dan het voorbeeld en de ideeën van het land waarin wij ons bevinden' een wijze uitspraak van alle tijden, die Rufin, voor de honderdduizenden lezers die deze Goncourt nu zullen aanschaffen, op eigentijdse literaire wijze illustreert.
Jean-Christophe Rufin: Rouge Brésil. Gallimard. 551 blz. ƒ59,25
Zooro op pad in Abessinië
Jean-Christophe Rufin: De Abessijn. Uit het Frans vertaald door Jelle Noorman. Atlas, 512 blz. f 49,90
In het jaar 1701 verleende koning Lodewijk XIV audiëntie aan de arts Poncet, die hem een boodschap kwam overbrengen namens de negus van Abessinië. Deze ‘koning der koningen’ had zijn gezant geschenken meegegeven voor zijn machtige Europese collega: zakken stofgoud, tabak, civet en wierook, vier merries en twee olifanten “uit wier slagtanden men een levensgroot ivoren standbeeld had kunnen snijden’. Helaas waren in de loop van Poncets maandenlange reis de kostbaarheden gestolen en de dieren gestorven. Wat hem restte had hij bewaard in een tijdens de tocht haastig in elkaar getimmerde houten kist. Voor de ogen van Lodewijk XIV opende hij de kist en verscheen er, in een stinkende walm, een beschimmeld olifantsoor, terwijl ‘de meest weerzinwekkende insecten, in schrikbarende drommen’ over de vloer sprongen. Poncet werd in de boeien geslagen en door soldaten afgevoerd. Maanden later moest hij verschijnen voor een commissie van wijze mannen die, in een langdurig proces, onderzocht of hij überhaupt wel in Abessinië was geweest.
Het is een tot de verbeelding sprekende scène uit De Abessijn, geschreven door de arts en Afrika-kenner Jean-Christophe Rufin, die ook werkt als docent geopolitiek aan het Institut des études politiques te Parijs. Je ziet de verwarring op het gezicht van de jonge, vrijgevochten geneesheer, die zich toch al niet zo op zijn gemak voelt aan het stijve hof in Versailles. Hij kent er de etiquette niet en zijn libertijnse manier van doen krijgt een wantrouwend kille ontvangst. Je voelt hoe de arrogante hovelingen het tafereel misprijzend gadeslaan en in hun vuistje lachen bij zoveel onnozelheid. Je ziet hoe de koning ‘met zijn pokputjes, zijn rode neus en zijn halskwabben’ verstrakt in zijn koninklijke fauteuil.
Het boek van Rufin staat vol met dit soort scènes, vensters naar een andere tijd, naar een volslagen andere wereld. Toch heb je het idee dat je de personages kent, dat je ze kunt aanraken, dat je ruikt wat zij ruiken en ziet wat zij zien. Terecht sleepte Rufin met zijn debuut zowel de Prix Goncourt du premier roman als de Prix Méditerranée in de wacht.
De Abessijn is een spannende avonturenroman in de negentiende-eeuwse, romantische zin van het’ woord. Rufin moet zich op de een of andere manier verwant voelen met de negentiende-eeuwse schrijver Alexandre Dumas, auteur van De drie musketiers en De graaf van Monte-Cristo. Rufins knappe arts is even onverschrokken en avontuurlijk als d'Artagnan of Edmond Dantès en net zo bereid tot het uitvoeren van ogenschijnlijk onmogelijke opgaven in naam van de rechtvaardigheid, of van de liefde. Hun verlangen een meisjeshart te veroveren drijft hen tot grote daden en verre reizen. Talent voor ondergeschiktheid kan hen niet worden toegekend — de hoofdpersonen van Dumas en Rufin zijn wars van instructies, buigen maar zelden het hoofd en weten zich uiteindelijk ook van ieder juk te ontdoen. Het zijn echte helden, in de traditionele, letterlijke zin van het woord. Ze verpersoonlijken het ideaal van vrijheid van het individu.
Net als Dumas gaat Rufin uit van een geschiedkundige context, zonder een werkelijk historische roman te willen schrijven. Rufin is niet echt geïnteresseerd in de innerlijke beweegredenen die het handelen bepalen van Lodewijk XIV, de koning van Abessinië of de arts Poncet. Niet zoals Hella Haasse het gedrag probeerde te verklaren van Charles d'Orleans of zoals Helene Nolthenius het leven volgde van Leonidas van Tarente. Rufins roman speelt zich af “in de leemten van de geschiedenis’. Hij putte uit geschriften van reizigers uit de zeventiende en achttiende eeuw en verweefde er hedendaagse hartstochten doorheen. In de ruimte tussen de feiten liet hij zijn verbeelding de vrije loop. Van Poncet is bijvoorbeeld niet meer bekend dan dat hij apotheker in Caïro was en dat hij met een jezuïet naar Abessinië werd uitgezonden. Poncets geliefde is helemaal aan de fantasie van de auteur ontsproten, terwijl de haar toegedichte vader wel degelijk Frans consul in Caïro was.
Verzonnen of niet, De Abessijn is een boek waarmee je aangename uren doorbrengt. Door de geestige dialogen, Rufins eenvoudige, directe taalgebruik en de goede Nederlandse vertaling, raak je geen moment verveeld. Het gebrek aan diplomatieke gaven van Monsieur de Maillet, Frans consul in Caïro en marionet van een aan het Franse hof verblijvende suikeroom, zorgt meteen op de eerste pagina’s al voor hilariteit. Rufin is trouwens meedogenloos voor vrijwel alle diplomaten en ambtenaren, of ze nu van Franse, Turkse of Abessijnse afkomst zijn. Deze consul krijgt, via een jezuïet, opdracht van de Franse koning met een gezantschap naar Abessinië te vertrekken, om dit heidense moslimland tot het ware geloof te bekeren — een opdracht waarbij zijn leven wel eens gevaar zou kunnen lopen en die hij dan ook zonder aarzelen afschuift op de illegaal in Caïro verblijvende arts Jean-Baptiste Poncet. Diens vrijgevochten gedrag is hem toch al een doorn in het oog, zeker nu deze een oogje heeft laten vallen op zijn dochter. Van een verbintenis kan uiteraard geen sprake zijn.
Avonturenroman à la Dumas
Met de nodige wijsheid, een dosis geluk en veel bravoure onderneemt Poncet de gevaarlijke, maandenlange tocht door de woestijn, in de hoop dat de Franse koning hem als dank in de adelstand zal verheffen. Dan zal hij zijn geliefde kunnen trouwen. Het relaas van zijn tocht door de Egyptische woestijn, de Sinaï, de bergen van Abessinië en van zijn audiëntie bij de negus vormt de kern van het boek. Met veel inlevingsvermogen beschrijft Rufin de zinderende hitte, de weinig spraakzame woestijnbewoners, de macht van degene die heerst over water, bronnen en de handel in rijdieren. Hij legt uit waarom een Abessijn nooit onder de ogen van een ander zal eten en gruwelt met zijn hoofdpersoon over de Abessijnse gewoonte misdadigers levend te villen.
Aan de hand van de vriendschap tussen Poncet en de Ethiopische vorst, die wijzer, vooruitstrevender en minder ijdel is dan de Franse Zonnekoning, schetst Rufin de historische oorzaken van het fundamentele, vijandige onbegrip tussen twee culturen en twee heersers. Handelsmissies zijn welkom in het rijk van de negus, maar met het godsdienstig fanatisme waarmee jezuieten en capucijnen het islamitische rijk bestoken moet het voor eens en altijd afgelopen zijn. Dat is de boodschap die Poncet aan de Zonnekoning moet overdragen. Op macht beluste tussenpersonen weten de boodschap naar hun hand te zetten en uiteindelijk zal Lodewijk XIV precies de tegenovergestelde mededeling bereiken. Ieder diplomatiek initiatief lijkt daardoor tot mislukken gedoemd.
De Abessijnse geschiedenis kent dan ook nog vele schermutselingen met Europese godsdienstfanaten op bekeringspad. Rufin echter verzint voor Abessinië een andere geschiedenis. Poncet ontpopt zich als een ware Zorro en weet, op elegante wijze, jezuïeten en capucijnen op een dwaalspoor te brengen. Een Franse handelsmissie van op geld beluste bedriegers, die proberen de vrouwen van een Abessijnse stam in te palmen met plastic kralen en lachspiegels, loopt in een fatale hinderlaag. In Rufins versie blijft het land dankzij Poncet gevrijwaard voor verdere buitenlandse inmenging. De held krijgt zijn meisje, zijn vriend krijgt haar vriendin en ze leefden nog lang en gelukkig. Met zoveel romantiek waan je je even in de negentiende eeuw.
https://www.nrc.nl/nieuws/1999/05/07/zooro-op-pad-in-abessinie-a4114604
------------------------------------------------------------------------------------------------------
Compostela. Voetreis naar het einde van de wereld
De Franse schrijver-arts-diplomaat Rufin schreef een bestseller over zijn voettocht naar Santiago de Compostela. ‘Ik heb vooral geleerd dat je je rugzakje licht moet houden.’
Een statig pand vol kunst, in één van de meest chique straten van Parijs – het is een vreemde locatie om te praten over een boek dat gaat over bewust gezochte armoede, afzien, pijnlijke voeten en de sport om zo min mogelijk geld uit te geven. In 2011 was de schrijver-arts-diplomaat Jean-Christophe Rufin (1952) een paar maanden pelgrim. Hij liep de camino: 800 kilometer, van Hendaye, een stadje in Frans Baskenland, naar Santiago de Compostela in Noordwest-Spanje. Hij schreef er een reisverslag over, Compostela. Voetreis naar het einde van de wereld, dat een bestseller werd. Twee weken na verschijning waren er al meer dan 250.000 van verkocht.
Compostela is een persoonlijk boek, geestig en niet zonder zelfspot. Let maar eens op wat de reacties zijn als iemand vertelt dat hij naar Santiago gaat lopen, schrijft Rufin. Die zal wel een probleem hebben, zie je ze denken. Hij zal wel ergens mee zitten. Niemand geeft een duidelijk antwoord op de vraag waarom hij of zij aan zo’n tocht begint. Rufin zelf ook niet. Hij geeft er in zijn boek een mooie retorische draai aan: ‘Hoe kun je uitleggen aan wie het niet aan den lijve hebben ondervonden, dat een van de heilzame gevolgen van de camino erin bestaat dat je vergeet waarom je de tocht hebt ondernomen?’ Heel die kluwen van gedachten verdwijnt in het lopen. De pelgrimstocht is ‘tiranniek en totalitair’, hij laat de overwegingen van het waarom in het niets verdwijnen. En dat is nu juist zo heilzaam, suggereert Rufin.
Onsterfelijke
Hij was ambassadeur – in zijn gloriedagen had hij een villa met vijftien man personeel. Dankzij zijn literaire werk drong hij door tot de hoogste tempel van Frankrijk, de Académie Française. Als ‘onsterfelijke’ was hij met trompetgeschal bejubeld, onder de koepel van een van Frankrijks meest prestigieuze instituties. Wat is het dan heerlijk om weer eens ‘niemand’ te zijn! Iemand die gewoon ergens achter een boom moet hurken om zijn behoefte te doen. En wat is het fijn om ‘dat hele kostuum van verantwoordelijkheden, successen en mislukkingen’ eens van je af te laten glijden, toch nog even ‘iemand anders’ te kunnen zijn, ook al is je leven eigenlijk al helemaal gevormd.
Smakelijk schrijft hij over zijn inschrijving voor de tocht in een Parijs’ kantoortje van de Vrienden van Saint-Jacques, over de aankoop van de ‘credencial’, het boekje waarin alle etappestempels worden gezet. Over de flirts onderweg. Hoe hij afziet, pijn lijdt, er als een zwerver uit gaat zien – hij beschrijft het met verve.
Angsten
„De reis heeft mijn leven niet fundamenteel veranderd”, vertelt Rufin. „Maar als ik er één ding van heb geleerd, is het dat je je rugzakje licht moet houden. In de maanden na mijn terugkeer heb ik over mijn leven, mijn angsten nagedacht. Ik heb me zo veel mogelijk ontdaan van alles wat me bedrukte, van objecten, van plannen, van alles wat me beperkte. Ik heb bekeken wat ik allemaal met me meezeul en van alles laten vallen. Alles wat op mijn pad komt, bekijk ik nu met meer afstand. Ik ben in alles gematigder geworden.
„Dat komt overeen met de levensfase waarin ik me bevind: ik meet de tijd die ik nog heb en ik besef dat ik niet alles meer kan doen. Ik maak duidelijkere keuzes dan vroeger. Een tijdje geleden werd me gevraagd of ik burgemeester wilde worden van een grote stad. Ik heb er drie dagen over nagedacht. Drie dagen te veel. Campagne voeren, een mandaat van zes jaar. Nee. Ik hoor niet bij een partij, ik ken dat hele politieke schaakbord maar al te goed. Daar wil ik geen deel van uitmaken. Als ze opnieuw een beroep doen op mensen van buiten, op mensen met relevante expertise, doe ik misschien weer mee.”
Jean-Christophe Rufin (1952) is schrijver en essayist, arts, een van de oprichters van Artsen zonder Grenzen en Action contre la faim en oud-ambassadeur. Als racismedeskundige en onderhandelingsspecialist op het gebied van terrorisme en ontvoeringen doceert hij aan het Institut d’études politiques in Parijs.
Zijn literaire oeuvre omvat historische avonturenromans à la Alexandre Dumas, essays, korte verhalen en een sciencefictionroman over de ontregeling van een globaliserende wereld. Recent publiceerde hij, naast Compostela, een verhalenbundel en een historische roman over Jacques Coeur, schatkistbewaarder van Karel VII.
Het is een bijzonder traject voor iemand die in eerste instantie medicijnen ging studeren.
Maar was die studie nu een goed begin of een valse start? Rufin: „Ik heb lang gedacht dat het een verkeerde keuze was, had het gevoel tegen de stroom in te zwemmen. Nu zie ik dat anders. Geen enkele andere studie zou me zo veel hebben geleerd over de mens. Als arts heb je een nuttig, goed gedefinieerd vak. Maar het is ook een vak dat je opsluit, het opent zich, slokt je op en je komt er niet meer uit.”
In zijn autobiografie Un léopard sur le garrot. Chroniques d’un médecin nomade (2008) – een must voor elke medicijnenstudent –, vertelt hij hoe hij ‘als een hamster in een witte jas’ alsmaar door rende in zijn ziekenhuisrad. Een gevangene van zijn vak was hij, jaloers op zijn patiënten die dan wel ziek waren, maar tenminste geleefd hadden. „Ik dacht in het begin dat de mens overal hetzelfde was en alleen de ziekte anders. Toen ik een aanstelling in Tunesië kreeg, realiseerde ik me dat juist het omgekeerde het geval was. Ik ontdekte daar een wereld met een nieuwe culturele, sociale en politieke dimensie.”
Hij ontmoette de fameuze Bernard Kouchner, raakte betrokken bij Artsen zonder Grenzen, toen nog een clubje idealisten, en zag hoe achter de schermen het machtsspel werd gespeeld. Twintig jaar werkte hij voor diverse internationale hulporganisaties, nog steeds adviseert hij een aantal van hen. Wat er veranderd is? „Toen ik begon waren we klein, niet zo efficiënt, we hadden geen middelen, maar we brachten hulp, heel direct, aan mensen in nood. Nu zijn de ngo’s rijker, veel beter georganiseerd, maar iedereen zit achter een computer, zonder enig direct contact met de mensen zelf. Het is als een multinational. Het werk heeft zijn betekenis verloren. Ze hebben het over minuscule percentages, budgetten. Misschien kan het niet anders, we kunnen niet allemaal moeder Teresa zijn, maar dat werk is totaal betekenisloos, losgezongen van de realiteit. Al die idealistische jongeren van nu worden gewoon bureaucraten.”
Rol van Europa
Hij heeft de macht van de EU groter zien worden. „De EU is een bank die ngo’s financiert, natuurlijk laten die hun oren hangen naar hun financier, ook politiek. Zodra er programma’s worden gefinancierd met publiek geld, heb je ook te maken met een sociaal statuut voor vrijwilligers. Logisch, ik had de verantwoordelijkheid voor driehonderd jongeren, als hen iets gebeurde, was ik verantwoordelijk, daar lag ik wakker van. Nu vertrekken ze uit zulke 'gevaarlijke gebieden. Ze gaan weg uit de crisiszones en in plaats daarvan naar de voor de EU interessante gebieden. Hulp gaat niet meer daarheen waar het nodig is, maar waar onze eigen prioriteiten liggen.”
Rufin maakt zich zorgen over de kortingen op de ontwikkelingshulpbudgetten. Niet zozeer over de urgente hulpacties, die zijn kort en niet zo duur. Maar de ontwikkelingsprogramma’s voor de langere termijn lijden onder de crisis. „Het grootste probleem is dat de rol van Europa en de VS, die in een crisis zitten, niet wordt overgenomen door opkomende landen als Brazilië, India en China. Waarom zouden ze Afrika steunen? Ga in Peking de kleine straatjes in en je komt in een derdewereldtafereel. Ze doen aan ‘trade’, niet aan ‘aid’. De rijke Arabische landen vervangen ons ook niet. Die bouwen liever moskeeën of financieren rebellen.”
Als er een rode lijn is in Rufins werk en schrijverschap dan is dat het dilemma tussen de wil enerzijds ergens bij te horen, geëngageerd te zijn, en anderzijds het verlangen autonoom en vrij te zijn. „Ik heb me nooit laten opsluiten in een bureaucratie, dat is de grootste valkuil. De hoofdpersoon van mijn laatste roman, Jacques Coeur, begrijpt pas wat vrijheid is als hij alles is kwijtgeraakt.”
Gevraagd of zijn voettocht zijn schrijverschap heeft beïnvloed, zegt hij: „Ik heb de indruk dat er iets is veranderd. Le collier rouge, mijn korte roman die net uit is, vind ik zelf erg goed. Het komt nooit voor dat ik tevreden ben over een boek dat ik heb geschreven. Dit kwam voort uit een anekdote van niets, het gaat over een hond die blaft voor de cel waarin zijn baas zit opgesloten. Ik heb het in tien dagen geschreven, op een manier die ik niet kende: zonder research, zonder een van tevoren bepaalde structuur.” In dat schrijverschap lijkt Rufin de oplossing te hebben gevonden voor zijn innerlijke verscheurdheid om enerzijds helemaal in iets te willen duiken en er aan de andere kant ook buiten te willen blijven.
Rufin: „Schrijven brengt me de synthese. Schrijven is volledige vrijheid. Het voordeel van boeken schrijven is dat je ze naderhand ook zelf kunt lezen. Dan begrijp je meer van wat er met je gebeurd is. Bovendien leef ik van de pen. Georges Bernanos zei altijd dat hij in zijn jeugd een vak had moeten leren, maar dat hij uiteindelijk van zijn dromen had kunnen leven. Dat geldt voor mij ook.”
https://www.nrc.nl/nieuws/2014/08/29/na-santiago-ben-ik-in-alles-gematigder-geworden-1414003-a986472
-----------------------------------------------------------------------------------------------
Compostella, voetreis naar het einde van de wereld
Recensie: Neem de kustroute, en reis licht, pelgrim
| | | |‘Toen ik naar Santiago vertrok, zocht ik niets, en ik heb het gevonden.’ Jean-Christophe Rufin is medeoprichter van Artsen zonder Grenzen, voormalig ambassadeur in Senegal, ‘onsterfelijk’ lid van de Académie française. Hij schreef het aanstekelijke Compostella. Voetreis naar het einde van de wereld (Immortelle Randonnée, vertaald door Katelijne de Vuyst) op uitdrukkelijk verzoek van een bevriende uitgever. Zelf had hij tijdens zijn wandeling geen letter op papier gezet. Sterker, met afgrijzen bekeek hij zijn medewandelaars die ’s avonds hun schriftje uit de rugzak opdiepten om minutieus hun dag te noteren. Door godeke donner.
Een andere route
Rufin, een zestigjarige wandelaar die al heel wat bergen in de wereld had beklommen en als arts in vele uithoeken van de wereld had gewerkt, beschouwde de pelgrimstocht als niet meer dan een sportieve uitdaging. Er kwamen wat hem betreft geen religieuze of spirituele motieven aan te pas en met argwaan bekeek hij de devote pelgrims die net als hij op weg gingen naar Santiago. Maar al zocht hij niets, onderweg werd hem van alles duidelijk. En wij als lezers mogen meekijken en meebeleven, want wat kan Rufin goed vertellen.
De ‘Camino’ zoals de pelgrimstocht naar Santiago onder wandelaars wordt genoemd (de begroeting onderweg luidt steevast: ‘Buen camino!’) is het succesverhaal van een kluizenaar die twaalf eeuwen geleden wat botjes in een uithoek van Galicië identificeerde als de resten van de apostel Jacobus. Sinds de Middeleeuwen liep er al een constante stroom pelgrims Noord-Spanje door, maar in de afgelopen 25 jaar is het gemiddelde van zo’n tweeduizend pelgrims per jaar uitgedijd naar de geschatte 220.000 dit jaar.
Al dat pelgrimsvolk is Rufin een gruwel en daarom besluit hij de kustroute te nemen die – anders dan de gangbare Camino Francés – nauwelijks wordt gelopen. Zijn eerste incident vertelt hij met enige terughoudendheid maar hij noemt het een betekenisvolle stap in de aanpassing aan zijn pelgrimsstatus. Hij beschrijft hoe hij met hoge nood moet hij neerhurken in een perk bij San Sebastián:
‘De voorbije jaren had men me achtereenvolgens met allerlei prestigieuze sociale functies bekleed, maar ik wilde niet dat die een soort luxe lijkwade zouden worden waarin mijn vrijheid werd begraven. En zie, de ambassadeur die in zijn ambtswoning werd gediend door een vijftiental personeelsleden in witte livrei, het lid van de Académie dat met veel tromgeroffel onder de koepel van het gebouw was binnengehaald, daar zag je hem tussen de boomstammen in een anoniem park wegrennen om de nietigste en tegelijkertijd onsmakelijkste van alle misstappen te verbergen. Geloof me maar, het is een nuttige ervaring die ik sommige mensen haast zou willen aanbevelen.’
Een leuke man, denk je dan. Al gauw hang je aan zijn lippen als hij de verrassingen opdist die op zijn weg komen. Daarbij horen verdwalen, overvallen worden door hagelstormen in juni en de ontmoetingen onderweg, zoals die met een Duitse, in origineel pelgrimsgewaad geklede wandelaar die hem elke avond bij aankomst in de volgende plaats begroet al vertrekt hij later dan Rufin. Hoe kan dat nou, peinst Rufin, tot hij de man onderweg stiekem een taxi ziet nemen. Dagelijks staan Spaanse chauffeurs rugzakken van de pelgrims uit bussen te laden, bij hotelletjes en bij herbergen. Want hoewel het gros nog met bepakking loopt, zijn er steeds meer pelgrims die hun bagage gemotoriseerd laten vervoeren.
Pelgrimsroes tussen boeddha en medepelgrims
Zo niet Rufin. ’s Avonds zet hij het liefst zijn meegenomen tentje op. Van herbergen moet hij sowieso niet veel hebben want daar ‘veranderen de neusholten van sommige slapers in jachthoorns’. Het is inderdaad één van de nadelen van het overnachten op immense slaapzalen, dat er altijd wel een paar pelgrims (en je weet nooit wie dus je kunt er je plek niet op uitzoeken) snurksalvo’s ten beste geven die de anderen de hele nacht wakkerhouden.
Het andere verschil tussen Rufin en de meeste andere pelgrims die een boek schrijven over hun tocht (en dat zijn er veel te veel) is dat hij helder en ontzettend herkenbaar uiteen weet te zetten wat er al wandelend met je gebeurt voor wie ooit ook de Camino liep. Hij constateert dat er eerst een fysieke gedaantewisseling optreedt wanneer hij geen schone kleren meer heeft en zijn voeten permanent stinken, en hoe dat alles ‘m niks meer kan schelen.
Dat is nog niets vergeleken met de spirituele metamorfose die erop volgt. De opgewekte wandelaar heeft aanvankelijk genoeg aan de open lucht om zijn geest aan het denken te zetten. De tred werkt op je gedachten als een krukas, zegt Rufin: je krijgt vleugels en bent grenzeloos optimistisch over het te bereiken doel. Maar dan komen de mankementen in de vorm van stijve spieren, blaren en krakende gewrichten. Want dertig kilometer lopen op een dag put al je reserves uit. De ergernis slaat toe, concentreren lukt niet meer en voor je het weet ga je houvast zoeken in de religieuze dimensie van de bedevaart. Of in elk geval zoek je troost in de wetenschap dat je deel uitmaakt van een eindeloze reeks pelgrims die in de loop der tijden deze weg ook hebben gelopen.
Uiteindelijk bereik je een staat van genade. Door de lichamelijke ontberingen kom je in een roes terecht. Als ik nog een maand langer had moeten lopen, had ik het zonder morren gedaan, schrijft hij. Maar steeds als de boeddha in zicht is, verschijnt er wel een medepelgrim op zijn pad aan wie hij zich onmetelijk ergert of aan wie hij zich in een enkel geval gaat hechten. En net als Rufin zelf val je als lezer van ontroering in lachstuip.
Een lichte rugzak voor thuis
De laatste etappes van de reis wordt Rufin vergezeld door zijn vrouw. Bepakt en bezakt staat ze op hem te wachten bij het station van Lugo. Hij kan er als onvoorwaardelijk aanhanger van het ULB-axioma (Ultra Lightweight Backpacking) wel de humor van inzien dat hij gedwongen wordt haar zwaarlijvige beautycase in zijn rugzak te proppen en er de laatste honderd kilometer naar Santiago mee te lopen.
Compostella werd in Frankrijk een bestseller. Geen wonder, je kunt je laven aan dit boek of je nu een ervaren Camino-ganger bent of liever vanuit je stoel reist. Met zijn eruditie en levenservaring weet Rufin de pelgrim in ons allemaal aan te spreken.
Als je een maand buiten hebt geleefd met alleen het hoogstnodige op je rug, voelt de terugkeer naar de gewone wereld in eerste instantie als onverdraaglijk. Je zintuigen moeten één voor één weer in het alledaagse gareel. Liever dan het zachtste bed of je meest comfortabele stoel is je nog steeds je slaapmatje. Rufin zegt dan ook: ‘Als je één ding leert van de Camino, is het om je rugzak licht te houden.’ Vanzelfsprekend onderweg, maar vooral na thuiskomst.
Godeke Donner studeerde Nederlandse Letterkunde en Algemene Literatuurwetenschap en schreef boekrecensies voor verschillende kranten.
https://www.athenaeum.nl/recensies/archief/2014/neem-de-kustroute-en-reis-licht-pelgrim
--------------------------------------------------------------------------------------------------------------